Een staat van genade

Geplaatst op: 19 december 2018

Toen Karel van het Reve nog leefde, kon je hem geen groter genoegen doen dan een vertaalprobleem aan hem voorleggen. Zo vroeg ik hem een keer: Hoe zou je vertalen: She was a Optician’s daughter: two glasses and she made a spectacle of herself.

Hij antwoordde prompt, schijnbaar zonder een seconde na te denken: ‘Ze is de dochter van een opticiën: twee glazen en ze ziet dubbel.’ Ik vond dit een niet te overtreffen vondst, maar toen ik dezelfde vraag naderhand stelde aan René Kurpershoek, zei hij even spontaan: ‘.. twee glazen en ze was lens.’ Dat komt toch ook een heel eind. Het mag zo zijn dat Van Dale het woord ‘lens’ in de betekenis ‘straalbezopen’ niet geeft, maar dat is een leemte in Van Dale.

Het gaat hierbij om vertaalvondsten, al hebben ze met poëzie niets te maken en behoren ze exclusief tot het domein van de woordspeling. Dat gold in mindere mate toen Theo Sontrop mij ooit vroeg hoe ik de titel van Orwell Down and Out in Paris and London zou vertalen, een boek dat hij net had aangekocht. Ik opperde: ‘Aan de grond in Parijs en Londen.’ ‘Hé,’ zei hij, ‘dat had ik zelf ook bedacht.’ Misschien is dat waar, en misschien is ook Else Hoog, die het boek ging vertalen, zelf op die titel gekomen. Misschien lag de oplossing voor de hand of was dit de enige goede oplossing, in welk geval misschien niet eens van een vondst kan worden gesproken.

Ik zou het begrip vertaalvondst willen omschrijven als het vinden van een geslaagde oplossing voor een vertaalprobleem dat onoplosbaar leek. Ooit heb ik een stukje geschreven in het blad Socialisme en Democratie, ter gelegenheid van de vertaling van Heines gedicht Nachtgedanken, waarvan ik het bekende eerste couplet citeer:

Denk ich an Deutschland in der Nacht,
Dann bin ich um den Schlaf gebracht,
Ich kann nicht mehr die Augen schließen,
Und meine heißen Tränen fließen.

 

In de erbij afgedrukte vertaling was dit geworden:

Spookt mij soms Duitsland door het hoofd,
Dan ben ik van mijn slaap beroofd;
Dan lig ik met mijn ogen open
En hete tranen laat ik lopen.
 

De vertaling, uit 1988, zou deel uitmaken van een bloemlezing uit Heines poëzie die Marko Fondse en ik maakten voor Uitgeverij Bert Bakker, als vijfde deel in de zg. Tweede Ronde Reeks.

Nu hadden we besloten dat de best mogelijke titel voor die bundel zou zijn: ‘Denk ik aan Duitsland in de nacht’, omdat die zo prachtig aansluit bij de vrijwel gelijkluidende regel in het Duits, een regel die haast spreekwoordelijk is geworden. Maar wat te doen? Mijn vertaling begon met ‘Spookt mij soms Duitsland door het hoofd,’ wat ons geen geschikte titel leek. De titel moest luiden op ‘Denk ik aan Duitsland in de nacht’, daar was geen ontkomen aan. 

Laat ik eerst kort de achtergrond schetsen van het gedicht. Het dateert uit 1843, twaalf jaar nadat Heine zich in Parijs gevestigd had. Martin van Amerongen heeft er in zijn publicaties met enige regelmaat op gewezen dat Heine helemaal niet bedoelde dat het denken aan Duitsland op zichzelf hem beroofde van zijn slaap, maar alleen dat zijn oude moedertje in Hamburg woonde en dat hij vreesde haar nooit meer terug te zullen zien, omdat de Pruisische perswetten het hem haast onmogelijk maakten om door Duitsland te reizen. En toch is hij datzelfde jaar nog heel Duitsland door gereisd naar Hamburg en een jaar later verscheen de neerslag ervan als ‘Deutschland, ein Wintermärchen’. 

In kapittel 20 ziet hij zijn oude moeder terug, die meteen zegt: 
Mein liebes Kind, wohl dreizehn Jahr
Verflossen unterdessen!
Du wirst gewiss sehr hungrig sein -
Sag an, was willst du essen?
 

Ik kan u intussen een vertaling bieden van dit couplet, want Heines badinerende reisbeschrijving op rijm verschijnt volgend jaar bij Athenaeum Polak & van Gennep, in een aanzienlijk dikkere bloemlezing, geheten ‘Duitsland een Wintersprookje en andere gedichten’. Het couplet luidt:

‘Lief kind, na dertien jaar zie ik je weer,
Waar heb je zo lang gezeten?
Je zult wel uitgehongerd zijn,
Zeg gauw, wat wil je eten?

 

Maar laat ik terugkeren naar het dilemma van destijds. Ik moest ‘Spookt mij soms Duitsland door het hoofd’ herzien, want de beginregel moest ‘Denk ik aan Duitsland in de nacht’ worden; de tweede regel moest dus ook eindigen op -acht. Nu is -acht een productieve rijmklank en al gauw had ik een aardig rijtje mogelijke parafrases van de tweede regel bij elkaar, 

waaronder:

 

.. Word ik van slapen afgebracht

.. Ligt slapen niet meer in mijn macht

.. Is slaap waar ik vergeefs naar smacht

.. Slaap ik niet meer, wat ik ook tracht

.. Slaap ik niet meer, hoe ik ook wacht

.. Dan houd ik slapeloos de wacht

.. Dan hoeft aan slaap niet meer gedacht

.. Is ’t slapeloosheid die mij wacht

.. Die nacht wordt wakend doorgebracht

Enzovoort, maar ze klonken allemaal niet goed, niet voldoende natuurlijk en vanzelfsprekend. Nu kan de poëzievertaler wel eens zijn toevlucht nemen tot enjambement. Marko Fondse suggereerde de volgende oplossing:

Denk ik aan Duitsland in de nacht,
Dan vlucht de slaap en woelend wacht
Ik op de dag, mijn ogen schroeien
En ik laat hete tranen vloeien.

 

Interpolatie, zoals het woord ‘woelend’ is altijd jammer, maar acceptabel als het min of meer logisch volgt uit de context: van iemand die niet slapen kan valt aan te nemen dat hij woelt. Ook die andere interpolatie, de ogen die schroeien, lijkt verdedigbaar, want het schroei-effect volgt logisch uit de heetheid van de vergoten tranen. En toch - stel het u voor: Heine is naar bed gegaan. Opeens moet hij denken aan Duitsland en meteen weet hij: Nu doe ik geen oog meer dicht! Is het aannemelijk dat zijn ogen schroeien in dit stadium? Het gevoel dat je ogen schroeien komt pas na langdurige slapeloosheid en daar is nog geen sprake van.

Onder het motto dat socialisten Heineliefhebbers zijn deed ik een beroep op de lezers van Socialisme en Democratie, een open uitnodiging aan de abonnees om suggesties in te sturen - en die bleven niet uit. Ik noem er drie.

Karel van Eerd uit Leiden stuurde als oplossing: 

Omdat ik weer aan Duitsland dacht,
Heb ik een slapeloze nacht.

 

Een mooie vondst, waaraan echter het bezwaar kleefde dat de beoogde titel van de bundel niet zou kunnen worden gehandhaafd. De gevleugelde regel ‘Denk ik aan Duitsland in de nacht’ moest het begin vormen.

Erik Jurgens uit Amsterdam kwam met de volgende oplossing:

Denk ik aan Duitsland in de nacht,
Dan ben ik nog niet uitgedacht..

 

De implicatie is wel erg politiek: als je eenmaal aan Duitsland denkt, dan ben je daar nog niet zo een-twee-drie mee klaar; het onderwerp vergt studie, er zou eens een goede nota over geschreven moeten worden.

Peter Jansen uit Den Haag schreef het volgende, naar aanleiding van Fondses suggestie: ‘Mij dunkt echter dat er een eenvoudiger enjambement mogelijk is dan het door Marko Fondse voorgestelde, door niet de tweede maar de derde regel in te korten. Hij kwam tot dit resultaat:

Denk ik aan Duitsland in de nacht
Dan is de slaap waarop ik wacht
Verdwenen; met de ogen open
Laat ik mijn hete tranen lopen.

 

De toevoeging ‘waarop ik wacht’ is heel verdedigbaar, maar het enjambement met ‘verdwenen’ klinkt wat geforceerd. Toch gaf Jansens suggestie mij de oplossing:

Denk ik aan Duitsland in de nacht,
Dan wijkt de slaap waarop ik wacht.
 

En zo was met vereende krachten de vertaalvondst er gekomen. Die werkwijze heeft iets sympathieks, maar het is onpraktisch om bij elk vertaalprobleem dat vraagt om een vondst een openbaar concours uit te schrijven. Anderzijds is het niet zo elegant om eigen vertaalvondsten in poëzie op te sommen en mezelf dus als het ware steeds te feliciteren met mijn vindingrijkheid. Dat is weinig sjiek.

Zoals ik al aanduidde, ben ik na twintig jaar opnieuw begonnen met het vertalen van Heine, voor een veel dikkere bloemlezing die in mei/juni volgend jaar moet verschijnen. Daarin zal een gedicht staan dat veel mensen koesteren als een oude favoriet. Het heeft geen titel. In het Duits wordt het aangeduid met de halve beginregel: Es kommt der Tod. Het gedicht dateert uit Heines laatsteperiode, ongeveer een jaar voor zijn overlijden, toen hij als een uitgemergeld en half verlamd wrak wachtte op de dood.Velen van u zullen het kennen, ik lees  eerst de Duitse tekst:

Es kommt der Tod - jetzt will ich sagen
Was zu verschweigen ewiglich
Mein Stolz gebot: für dich, für dich,
Es hat mein Herz für dich geschlagen.
 
Der Sarg ist fertig, sie versenken
Mich in die Gruft. Da hab ik Ruh
Doch du, doch du, Maria, du
Wirst weinen oft und mein gedenken.
 
Du ringst sogar die schönen Hände -
O tröste dich - das ist das Los,
Das Menschenlos, was gut und groß
Und schön das nimmt ein schlechtes Ende.

 

De vertaling luidt:

Nu komt de dood en wil ik wagen
Te zeggen wat ’k nooit zeggen wou
Uit trots: voor jou, alleen voor jou,
Mijn hart heeft steeds voor jou geslagen!
 
De kist is klaar en in de groeve
Verzink ik. Eindelijk rust voor mij.
Maar jij, maar jij, Maria, jij
Wist hoe mijn dood je zou bedroeven.
 
Ik zie het wringen van je handen;
Dit is - ik hoop dat het je troost -
Het mensenlot: wat goed en groots
En mooi zou zijn geweest, moet stranden.

 

Duitse commentaren zijn merkwaardig stil over dit gedicht. De twintigdelige Düsseldorfer Heine Ausgabe met copieus commentaar zegt erover dat Heine hier teruggrijpt op zijn rol van ongelukkige minnaar die een grote liefde opbiecht nu zijn dood aanstaande is. Maar is dat wel zo? Wie kan die grote liefde zijn geweest? Er is uit Heines biografie geen Maria bekend die in aanmerking komt. Wel heeft Heine in zijn Neue Gedichte, van 1844, een hele lading liefdesgedichten opgenomen, gericht aan Seraphine, Clarisse, Emma, Friedrike, Katharina, Angéligue, Hortense, en tenslotte een duo, Yolante en Marie. De sectie heette Verschiedene, ofwel ‘Diverse dames’, en omdat sommige elementen een ietsje gewaagd waren, kreeg Heine de naam een schuinsmarcheerder te zijn. De al genoemde Yolante en Marie, bijvoorbeeld, blijken moeder en dochter te zijn en de dichter weet niet wie van de twee hij kiezen moet. Hij vergelijkt zijn dilemma met dat van de ezel die tussen twee balen hooi staat en niet weet welk van de twee het beste voer biedt. De toon van deze gedichten is schertsend, studentikoos, er komen geen diepere gevoelens aan te pas en de biografen zijn het erover eens dat deze vrouwenfiguren ofwel geheel aan Heine fantasie ontsproten zijn of geïnspireerd door kortstondige contacten met meisjes van de straat. Zou zo’n Marie van lichte zeden, zo’n frivole herinnering, een zo belangrijke rol hebben gespeeld op zijn sterfbed?

Kan men dan aannemen dat deze Maria een amalgaam is van vrouwen uit het verleden van wie Heine echt gehouden heeft. Merkwaardig genoeg zijn die niet bekend, afgezien van een jeugdige bevlieging voor zijn nichtje Amalie. Mijns inziens is de opvatting dat het gaat om een oude vlam ook niet te rijmen met de grote ernst van dit gedicht. Heine heeft het volgens mij over de Maria van de katholieke kerk, wier steun hij zoekt als troostende moeder nu hij stervende is. Men hoeft daaruit overigens geen sterfbed-bekering tot het katholicisme af te leiden. Maar er waren eerdere gedichten in zijn oeuvre  waarin hij met grote sympathie en ernst over Maria schrijft, zoals in de Wahlfahrt nach Kevlar.

Bij mijn vertalingen schrijf ik meestal een commentaar waarin ik dit soort achtergronden toelicht. Zo ook in dit geval. Ik vertel daarin dat ik me gehouden heb aan de gangbare opvatting en dus du en dichvertaald heb met ‘jij’ en ‘jou(w)’. Maar wel heb ik een alternatieve vertaling toegevoegd, waarin duendeinvertaald zijn met ‘gij’ en ‘u(w)’, vanuit de opvatting dat het gaat om de Madonna, want het Nederlands is een van de weinige courante talen waarin Christus en Maria niet worden getutoyeerd. Hier volgt deze alternatieve versie die tegemoet komt aan mijn afwijkende interpretatie:

Nu komt de dood en wil ik wagen
Te zeggen wat ik steeds tot nu
Uit trots verzweeg: voor u, voor u,
Mijn hart heeft steeds voor u geslagen!
 
Mijn kist is klaar en eindelijk laten
Ze mij in ’t graf. Ach, rust voor mij.
Maar gij, maar gij, Maria, gij 
Zult, aan mij denkend, tranen laten.
 
U zult uw mooie handen wringen;
Dit is - misschien een schrale troost -
Het mensenlot: wat mooi en groots
Begint, zal niet de dans ontspringen.

 

Of er bij dit alles sprake is van vondsten laat ik aan de welwillende toehoorder over. Om te besluiten laat ik een vertaling horen die ik beschouw als misschien de mooiste die ik gemaakt heb. Het gaat om een gedicht van Thomas Hardy, die eigenlijk meer bekend is als romanschrijver. Toch was poëzie voor hem het belangrijkst en na het schandaal dat zijn romans verwekten schreef hij vanaf omstreeks 1900 alleen nog gedichten. Het gedicht in kwestie gaat over Hardy’s vrouw, Emma Gifford. Hij leerde haar kennen in 1870. Toen ze stierf, in 1912, waren ze van elkaar vervreemd, maar juist toen begon hij te schrijven over hun grote liefde in de tijd dat ze verloofd waren. Hardy’s gedicht wordt gekenmerkt door een bezwerende zangerigheid en het was essentieel om die in de vertaling over te brengen. Hardy gebruikte in zijn poëzie soms regionale of archaïsche wendingen, zoals air-blue, mead, wistlessnessen wind oozing. In de vertaling probeerde ik de ongewoonheid van die woordkeus over te brengen met ‘lazuren’, ‘beemden’, ‘bewusteloos’ (in de toegespitste betekenis van ‘niet meer in het bezit van een bewustzijn’) en ‘wind leekte’. Eerst de Engelse tekst:

The Voice
 
Woman much missed, how you call to me, call to me
Saying that now you are not as you were
When you had changed from the one who was all to me,
But as at first, when our day was fair.
 
Can it be you that I hear? Let me view you, then,
Standing as when I drew near to the town
Where you should wait for me: yes, as I knew you then,
Even to the original air-blue gown!
 
Or is it only the breeze, in its listlessness
Travelling across the wet mead to me here,
You being ever dissolved to wan listlessness,
Heard no more again far or near?
 
Thus I; faltering forward,
Leaves around me falling.
Wind oozing thin through the thorn from norward,
And the woman calling.
 

De vertaling:                                      

De stem
 
Vrouw die ik mis die zo roept naar me, roept naar me,
Zegt dat je nu niet meer bent als voorheen,
Toen je veranderd was, van mij vervreemd, maar de
Zelfde als eens, toen de zon voor ons scheen.
 
Kun jij het zijn die ik hoor? Laat je zien dan toch -
Als ik het dorp inkwam, zag ik je staan
Waar je steeds wachtte op mij en misschien nu nog,
Met, net als toen, die lazuren jurk aan!
 
Of is het enkel het briesje dat lusteloos
Door natte beemden doorreist naar hier?
Ben jij ontbonden, voor altijd bewusteloos,
Niet meer te horen, dichtbij of ver?
 
Sprak ik; wankelde voort en
Rond mij vielen blaren.
 Wind leekte dun door de doorns, uit het noorden,
En de vrouw riep naar me.

 

Sommige vertalingen maken zichzelf; dit gedicht vertaalde ik bijna zo snel als ik schrijven kon en ik heb er sindsdien maar een paar kleinigheden aan veranderd. Ik geloof dat er voor vertalers een staat van genade kan bestaan waarin de, noem het maar vondsten, als vanzelf op je af komen - ongeveer zoals het roepen van de geliefde vrouw in het gedicht van Thomas Hardy.

 

Peter Verstegen

12 december 2008

Literaire Vertaaldagen