Serendipity, of de betrekkelijkheid van vondsten

Geplaatst op: 19 december 2018

Of ik als vertaler vaak vondsten deed, vroeg iemand. Kon ik er niet een paar noemen? Drééf een vertaling niet op goede vondsten?

Ik heb nu veertig romans, toneelstukken of dichtbundels vertaald, waaronder lange drama’s in verzen, een paar gigantische, groteske, klassieke boeken en nogal wat vormvaste poëzie, en toch heb ik nooit het idee gehad dat ik een vondst deed. De verzen van Kleist en Schiller zijn met behoud van de illusie dat het gaat om hún werk in hún versmaat vernederlandst; Borges’sonnetten zijn, geloof ik, Borges-achtige sonnetten gebleven; en don Quichot of kapitein Achab zijn in mijn taal herboren zonder dat men hen als gekker of juist gewoner ervoer. Toch, nog eens, is het al die keren nooit in me opgekomen om te denken dat hier en daar misschien een belangwekkende vondst was gedaan.

Vertaalvondsten onderscheiden zich voor mij niet als iets opmerkelijks. Je doet ze aan de lopende band, het zal wel moeten. Je vindt almaar oplossingen, met minder of meer moeite, maar de keus tussen `je’ of `men’ op een bepaalde plek is net zo bepalend als wat een ander kennelijk ervaart als een vondst, als iets waarvan je zegt: `tjonge’. Een vertaler beslist steeds weer (intuïtief of juist heel bewust, worstelend) hoe zijn taal zich verhoudt tot de oorspronkelijke tekst. Het vermoeden het punt te hebben bereikt, dat er iets eigens in het Nederlands aan het ontstaan is, terwijl dat toch optimaal trouw is aan de oorspronkelijke tekst, - dat vermoeden bezorgt mij heus euforische gevoelens. Daar ontbreekt het me helemaal niet aan als ik vertaal. Maar wat je 'vondst' noemt?

Eerlijk gezegd vind ik `vondst’ een vervelend begrip. Het is de positieve pendant van de `fout’, waar de doorsnee criticus zo graag glunderend mee aan komt zetten in plaats van met een intelligente analyse van een vertaling. De vertaler is een letterknecht, een noodzakelijk kwaad; híj, de snobistische criticus, etaleert dat hij liever een direct lijntje met het origineel heeft, waarbij de vertaling alleen maar stoort.  

Vaak gaat het niet eens om een fout, maar is het gewoon de beste oplossing die er was. Misschien wel een vondst. Ik zal hiervan straks een recent voorbeeld uit mijn eigen vertaalpraktijk geven, een voorbeeld waarin de vermeende fout dus een vondst blijkt te zijn. (Nu ja, dat woord zou ik dus zelf niet gebruiken. Ik zou zeggen: beste oplossing.) 

Genoeg inleiding. Ik zal tien tien persoonlijke gevallen opvoeren die sommigen misschien een `vondst’ zouden noemen. Bereid je voor op weinig spectaculairs. Het gaat zelden om een kwestie van leven of dood. 

 

1. Dit voorbeeld behelst een mislukte poging tot taalverrijking in het Nederlands. Het gaat om het laatste woord uit García Márquez’ korte roman El coronel no tiene quien le escribe (De kolonel krijgt nooit post, een vertaling uit 1973, een van mijn eerste). Een oud-kolonel wacht vergeefs op zijn uitkering. Ondanks zijn armoede wil hij er een vechthaan op nahouden, een erfenis van zijn gestorven zoon. Het onderhoud van zo’n beest kost geld. Daarop wijst de vrouw van de kolonel, die het beest liever kwijt is. Na een boeklang geharrewar volgt de slotdialoog:

`En wat eten we in de tussentijd,’ vroeg ze, en ze greep de kolonel bij zijn pyjamakraag. Ze schudde hem krachtig door elkaar.

`Zeg op, wat eten we in de tussentijd.’

De kolonel had vijfenzeventig jaar – alle vijfenzeventig jaar van zijn leven, minuut voor minuut – nodig gehad om op dit punt te belanden. Hij voelde zich zuiver, ondubbelzinnig, onoverwinlijk toen hij zijn antwoord gaf:

`Stront.’

 

Het gaat natuurlijk om dat `stront’, mierda in het Spaans. Merde, shit, Scheisse; letterlijk én zinnebeeldig.

Ik had het na veel gedenk en overleg met anderen het tijd gevonden om net zo’n dubbelzinnigheid in het Nederlands in te voeren. Een criticus in NRC sprak schande. Ik kon geen Spaans. Ik wist niet eens dat mierdatwee betekenissen heeft, stelde hij vast, herinner ik mij.

Vondst mislukt? `Schijt’ was beter geweest, denk ik nu. Zeggen kinderen dat niet allang in de niet-letterlijke zin van het woord? Ik geef toe: een oude kolonel is geen kind. Bovendien was het 1957 toen Márquez voor het boek tekende; de invloed van het Engels begon zich toen pas net af te tekenen.  

Op een betere oplossing voor mierda ben ik nog steeds niet gekomen.

 

2. `Gliglisch’ heet het taaltje, dat twee gelieven in Rayuela: een hinkelspel, van Julio Cortázar, soms met elkaar spreken. Alle gelieven verzinnen met elkaar zo’n onzintaal, omdat je in je enorme pret met de bestaande niet uitkomt. Het is geheimtaal die herinnert aan bestaande taal, maar dat niet is. 

De associaties die je als lezer krijgt moeten bij Cortázar natuurlijk erotisch van aard zijn, zeker in de bedscène waaruit het korte hoofdstuk 68 bestaat. In mijn Nederland staat onder andere de frase `dat hij zacht zijn orfelunen opbracht’. 

In het Spaans stond 'orfelunios’. Het was geen kunst om daar `orfelunen’ van te maken, maar ik vind dat zinsdeel, compleet met z’n ritme en rijm, prachtig. Ik denk er met genoegen aan terug. De kracht van het Spaanse gliglisch, en hoop ik van de vertaling, zit  ’m in een abnormale frequentie van bepaalde letters, in het Nederlands vooral de medeklinkers en l, die bij uitstek bij erotische taal passen. In het Spaans is de dunner van klank en zijn medeklinkers sowieso minder prominent. Maar die `orfelunen’ lagen voor het oprapen. De vondst was deze keer om de zaak ongeveer te laten zoals hij was.

Sommige lezers van de vertaling dachten pikant genoeg dat het hier om een reuze vondst ging.

Quod non.

 

3. De regels 442/3/4 van Amphytrion van Heinrich von Kleist klinken in mijn Nederlands zo:

`Ach, wat het vaderland mij allemaal

Ontsteel, besef ik, mijn Amphytrion,

Nu ik twee kleine uren jou bezat.’

 

Deze regels – vijfvoetige jamben – komen uit een lange monoloog van Alcmene bij het weerzien van haar man, veldheer Amphytrion. Het gaat me om `jou’: de ongewone plaats van `jou’ geeft de woorden iets innigs en hartstochtelijks, wat Alcmene zeer goed staat. Het was denk ik in eerste instantie de dwang van het metrum die mij tot de on-Nederlandse plaats van `jou’ verleidde, maar dat ik het daar liet staan en niet koos voor een andere oplossing, komt, zoals ik zei, doordat ik het op deze manier mooi vind. Tot vervlakking wil ik liever niet overgaan.

Voortkabbelend, ordentelijk in jambische versvoeten gerangschikt Nederlands is nooit goed bij Kleist, die een onverwisselbare, wat rauwe taal bezigt, met inbegrip van ellipsen, zoals het steeds weglaten van hulpwerkwoorden, en ongewone, eigenlijk ongrammaticale wendingen, gepaard aan veel, niet altijd eenduidige beelden. Bij Kleist zijn gewone, keurige jambische vijfvoeten uit den boze, omdat je ervan gaat gapen. De vondst bij het opvangen van het weerbarstige van Kleist houdt alleen maar in dat je je als vertaler realiseert wat het oorspronkelijke voorstelt. Daarna kun je het hooguit goed doen en niet beter dan dat. Bij Kleist is bijna iedere regel ongewoon. Het begrip vondst verbleekt dan tot iets wel heel gewoons.

 

4. Met mijn studenten van de Rijks Universiteit van Groningen vertaalde ik eens een Sueño van Quevedo. Dat is satirisch, zeer woordspelig en beeldend proza van ruim drieënhalve eeuw geleden. Het begrip vondst bleek toen werkelijk nergens op te slaan. Zes, zeven aardige oplossingen voor één zelfde probleem waren geen zeldzaamheid. Vondsten worden altijd gedragen door de context en onderscheiden zich meestal niet in belang, dat zei ik al. Dat het Spaanse `gato’ behalve `kat’ ook `zakkenroller’ betekent, interesseert vast geen Nederlandse lezer, maar als er in het Spaans een dubbelzinnigheid staat moet die in het Nederlands gehonoreerd worden, zonder noot onder aan de bladzijde. Noten: daar is geen beginnen aan, dat ziet er onmiddellijk willekeurig, schools en verontschudligend uit. Een zangeres legt ook niet uit waarom ze een bepaalde maat iets donkerder intoneert, of bepaalde noten verinnigd aanhoudt, of een schril contrast heeft aangebracht tussen twee frasen; ze doet dat omdat haar totaalvisie op het lied dat vereist.

Het poezebeest en de gauwdieven van Quevedo moesten op de een of andere manier in de oplossing vertegenwoordigd zijn. Soms is de ene oplossing aantoonbaar de beste, maar als gezegd: de context zit zo boordevol allerhande minder opvallende maar noodzakelijke vondsten, dat enige hiërarchie hierin voor de uitvoerder verdwijnt.

De oplossing? Het is zó lang geleden. Het was maar een voorbijgaand voorbeeld.

 

5. Het vertalen van een vormvast sonnet is een aangelegenheid van vele fasen. Hoe alles ten slotte op de juiste plaats valt is per keer een heel lang en rommelig verhaal. Ik vind nog steeds de volgende vertaling geslaagd, misschien op het akelige woord `alsmede’ na. De overeenkomst met het Spaans werd terwijl ik vertaalde steeds groter. Uiteindelijk vielen Spaans en Nederlands samen, wat vaaglijk (ik geef het toe) een vondst-sensatie opleverde. Het aantal problemen was enorm geweest. Nu kan ik me niet meer voorstellen hoe ik de duizend-en-één losse eindjes anders had kunnen samenbrengen. Maar iedereen had het anders gedaan; ik-zelf op een ander moment ook. Taal is niet iets statisch waar je als zodanig naar kunt zoeken, maar iets dat steeds opnieuw ontstaat.

Ik tik het gedicht in de uiteindelijke vertaling over, met al zijn verborgen vondsten en vondstjes. Het is dus van Borges en het komt uit El hacedor (De maker, vertaling 1988). Het is van vorm een beetje ouderwets; Borges als dichter is conventioneler dan Borges als prozaïst, maar door de kieren en gaten komt veel Borgesiaanse metafysica binnenwaaien.

`De regen.

Vanvond is er klaarheid ingetreden;

wat nu nog valt aan regen is gering.

Of is het viel? De regen is een ding

Dat ongetwijfeld plaats vindt in het verleden.

Wie hem hoort vallen heeft het verre heden

herwonnen dat hem als een gunsteling

een bloem gaf die als roos door de eeuwen ging

en het rood, dat wonderlijke rood alsmede.

Blind maakt de regen onze vensterruiten;

toch zal hij in verloren wijken, buiten,

de zwarte druiven op een binnenhof

die niet meer is verkwikken. En een stem,

zo welkom, van mijn niet gestorven vader, hem

brengt mij de natte avond uit het stof.’

 

Volgend jaar ga ik beginnen met de vertaling van alle poëzie van Borges. Zou dat `alsmede’ gehandhaafd blijven? Misschien is het voor mezelf zo vertrouwd geworden, dat ik het inderdaad laat staan. Ik houd niet van perfectionisme. Een enkel handicapje waar je het hangen en wurgen van de vertaler nog aan afleest, is eigenlijk prachtig. Jard van Nes, de zangeres, heeft eens over zingen gezegd dat pas als je alles onder de knie hebt de eigen vertolking begint, compleet met of juist dank zij de rafels van het gebeuren in wording.

 

6. Even de vondst van iemand anders: de vertaling van de ahortativus – heet dat wel zo? – in het werk van Machado de Assís door de betreurde August Willemsen. In plaats van zoals in het Nederlands gangbare is ‘Laten we zus of zo doen...’ te zeggen, vertaalt hij het zelfaanmanende aspect impliciet in de werkwoordsvorm, want dat kán, ook bij ons. `Zetten wij nu de voeten naast elkaar en maken we een sprong over de school heen...’, een voorbeeld uit begin hoofdstuk 13 van Posthume herinneringen van Brás Cubas

De te geven voorbeelden zijn talrijk en vormen met elkaar een waar stijlkenmerk van Willemsen als vertaler. Hij doet het ook bij Pessoa, Drummond de Andrade en de anderen die hij heeft vertaald. Het gaat om een persoonlijk stempel dat niet dwingend door het oorspronkelijk wordt ingegeven. Immers, `laten we...’ had net zo goed in al die gevallen gekund en is gebruikelijker. 

Conclusie: een vertaler brengt altijd zijn eigen stem en stempel mee. Ik vind die eigenaardigheid van Willemsen hier en ook op andere plekken prachtig. Waarschijnlijk zie je iets bij een ander, dankzij de afstand, duidelijker of eerder als een vondst. 

 

7. Zeggen wij iets over Don Quichot.

Ja, maar wat?

De spreekwoorden, de volkswijsheid die Sancho Panza zet tegenover de gebakken lucht van zijn meester Don Quichot! Die doet aan ridderlijke grootspraak en bezondigt zich vrijwel constant aan vermeende unieke wijsheden die zo ijl zijn als de lucht in een hooggebergte en zo ijdel als de niveau riche in de Amsterdamse Concertgebouwbuurt. 

Sancho is juist de vertegenwoordiger van eeuwenlange gedeelde ervaring en smaakt naar de aarde. Alleen, hij haalt alles door elkaar. Hij verstoethaspelt de taal zoals hij denkt dat hij gesproken moet worden en zegt `opripsing’ ipv `oprisping’ en `ik verwaardig wèl’ ipv `ik verwaardig me wel’, tot ergernis van Don Quichot die hem voortdurend vermaant, de controlfreak die hij is.

En zo is het ook met de spreekwoorden. Er borrelt merkwaardig spraakwater op in Sancho’s mond, maar, zegt hij, hij kan er niks aan doen. Zo komt het naar boven, en niet anders.

Je moet aan één stuk door inventief zijn als je zoiets vertaalt, dat is zo. Maar in feite heb ik alleen maar voor de ene helft de spreekwoorden (ook de halve) overgenomen uit het Spaans, in letterlijk dezelfde beelden, en voor het andere deel het equivalente spreekwoord in het Nederlands voor de dag gehaald. Zo behoud je de smaak van de oorspronkelijke context en ervaart de Nederlandse lezer tegelijk het grote gehalte aan clichés dat Sancho’s taal uitmaakt. Het was een kwestie van vertaalstrategie. Als je een strategie hebt komen de bijpassende woorden wel. Van vondsten was eigenlijk geen sprake.

  

8. Nu schiet me toch een vondst te binnen, iets dat ik zelf als een vondst heb ervaren. 

Hij is te vinden in de eerste zin van hetzelfde Don Quichot: `In een plaatsje in La Mancha, waarvan de naam mij niet te binnen wil schieten, leefde niet lang geleden zo’n edelman met een lans in zijn wapenrek, een antiek leren schild, een magere knol en een hazewind.’ Het gaat om het tweede zinsdeel: `...waarvan de naam mij niet te binnen wil schieten, ...’

In het Spaans staat `de cuyo nombre no quiero acordarme’.  De vorige vertalers van het boek hebben `quierer’ met `wensen’ vertaald: de auteur wenst zich de naam van dat plaatsje niet te herinneren. Dat is leuk, èn het is gevleugeld geworden. Als je blij bent dat een naam je niet te binnen schiet, kun je zeggen: `Huppeldepup, van wie ik me de naam niet wens te herinneren.’ Alleen: het staat er niet. In de editite die aan mijn vertaling ten grondslag ligt, wordt in een knots van een noot betoogd dat `querer’ op deze plek, en op veel andere plekken in het boek (en dat klopt), niet ‘wensen’of `willen’ is, maar alleen maar een modale betekenis heeft, een licht, kleurend effect.

Laten vallen dat wensen of willen dus maar? Dat vond ik jammer. De geschiedenis van een boek wil ook wat, en had in dit geval een meerwaarde, vanwege dat gevleugelde. Ik was blij met `waarvan de naam mij niet te binnen wil schieten’.  Het `willen’ zit erin, maar mist het onterechte aspect van opzettelijkheid. 

 

9. Het is voorjaar 2008. Moby Dick, mijn vertaling, is net uit. Niet over de moeilijkheid beginnen. Kort gezegd: het was het moeilijkste wat ik ooit heb gedaan. Volgens vrienden zeg ik dat altijd aan het eind van een grote klus, maar het is ook altijd waar.

Het loopt slecht af met de bemanning van de Pequod, de walvisvaarder waarop kapitein Achab Moby Dick achterna zit. Moby Dick, een potvis, is voor hem de belichaming van alle kwaad en misschien wel vooral van de doelloosheid van het bestaan. Het witte van de vis staat voor de leegte, de angst en woede om met leegte, je kunt ook zeggen zonder geloof, te leven. Monomaan, razend, opzwepend, onafwendbaar sleurt Achab zichzelf en alle betrokkenen de ondergang in.

Als het, helemaal aan het eind, zo ver is en het schip al zinkt roept de jolige Stubb, een van de stuurlui, dat hij zo graag nog één keer `cherries’ zou eten. Hoe ik dat vertaald heb, wilde een meedenker weten. Dat leek me geen probleem en ik bracht de voor de hand liggende kersen naar voren. Het was in het boek al vaker over kersen gegaan. Toen vertelde hij me een anekdote; hoe hij er op een reis door Amerika achter kwam dat die `cherries’ seksueel beladen kunnen zijn. Mijn Concise Oxford bevestigde dat `cherry’ met `virgin’ (maagdelijk) kan worden geasssocieerd en een seksuele connotatie kan hebben. Ik heb Toon Tellegens suggestie (om hem ging het) toen opgevolgd en ben van `kersen’ naar `pruimen’ uitgeweken.

Het is de vondst van een ander. Daarom breng ik hem hier zonder schroom naar voren. Zonder anderen red je het niet, ook niet in je werk.

 

10. Nog iets uit Moby Dick , namelijk mijn uiteindelijke vertaling van chowder. Het woord komt in een hoofdstuktitel voor en valt daarna nog verschillende malen. Dit is de situatie: Ismaël en zijn nieuwe vriend Queequeg zitten heerlijk te smullen van de chowdervan een gehaaste hospita.

Geen probleem, denk je: daar maken we `vissoep’ van. Ja maar, dat is zo’n kleurloos, verzamelnaamachtig woord. Ik wou liever wat anders, overwoog het een en ander, en toen zei mijn voortreffelijke, meedenkende redacteur Jan Kuijper, op zijn subtiele manier: `Misschien “waterzooi”?’

Ja! Natuurlijk, waterzooi, een fijn woord, een beetje Vlaams, en erg geschikt in deze smakelijke context! Mm.

Ik zou dat volmondig een ‘vondst’ durven noemen, opnieuw, omdat het er één van een ander is.

En toen kwam de kritiek van Charlotte Mutsaers, in NRC. Heel lovend, de vertaling zat vol vondsten, zei ze, en las als een trein. Maar zei ze ook: iedere vertaler laat wel een steekje vallen. Voorbeeld: mijn waterzooi! Dat was fout, zei ze, want daar zat geen vis in. En zo werd een mooie vondst een vermeende fout. Vermeend, ja. Natuurlijk bestaat er waterzooi met vis; die vis wordt trouwens in Moby Dick omstandig benoemd.

Het was mijn eer te na en toch heb ik de eerste keer dat ik weer in België was een paar menukaarten nagevlooid. Ja hoor, waterzooi en vis gaat prima samen in Vlaanderen.

Over deze kwestie heb ik meer reacties gekregen dan over welke vertaalmoeilijkheid in het boek ook. Zo zie je maar: iedereen veert op bij het woord `fout’; vertalers haten het, terecht. Zoals gezegd: het neemt het zicht weg op iedere neiging tot zinnige analyse. 

 

11. Ik ga bij een goede kennis op bezoek en vertel waarover ik heb zitten dubben. Hij zegt zich nog heel goed te herinneren dat ik ooit een vondst heb gedaan. Een heel mooie vondst. Hij weet het boek nog, hij weet het fragment nog, hij weet zelfs de plaats op de bladzijde nog. We pakken het boek, we slaan de bladzijde op, lezen, halen het origineel erbij en vinden de vondst niet terug. Ze is spoorloos opgegaan in het geheel.

 

Barber van de Pol

12 december 2008

Literaire Vertaaldagen