De vondsten van een kinderboekvertaler

Geplaatst op: 03 december 2018

Zo’n tien jaar geleden bezocht ik vriend Peter in Caracas, een Duitser die destijds al zo’n 25 jaar in Venezuela woonde. Omdat hij me als een redelijke kok kent, wilde hij een hoop vrienden uitnodigen en moest ik voor hen allen koken. Iets typisch Duits uiteraard. Een avontuur in zo’n ver land.

Ik ben dan wel een redelijke kok, maar voor een hoop mensen kook ik toch nooit zonder van tevoren enkele woordenboeken – pardon: kóókboeken – geraadpleegd te hebben. 

Die waren er niet, of althans niet in het Duits. Dus ik koos een hoofdgerecht dat ik enigszins uit mijn hoofd kende – een echt hoofd-gerecht dus: Rinderrouladen – dus rollades van rundvlees, binnenkant met wat mosterd bestrijken, reepje varkensspek erop, augurkje als je wilt (hoeft niet, hoor, sommige mensen zijn er zelfs erg tegen), wat gesnipperde uitjes (die in ieder geval), zout en peper uiteraard (die al eerder. Al voor de mosterd natuurlijk). En stoven. Krijg je vanzelf een lekkere jus voor bij de aardappel. Daarbij een komkommersalade, op Noordduitse manier klaargemaakt met veel zoete room, azijn, peper en zout, half theelepeltje suiker, en: verse dille. Dille, ook genaamd Gurkenkraut (‘komkommerkruid’), kennen ze daar in Venezuela niet, dus dát is pas typisch Duits! (en Russisch, maar daar hebben we het even niet over).

Ziet u hem aankomen? Juist: Zo’n rund is groot en uit welk deel precies je nu die rollades snijdt (van de voor- of achterkant, van boven of onderen, binnen of buiten), ik zou het bij God niet weten. De Venezolaanse slager wist het evenmin. Dus hij sneed maar wat raak. De lappen vlees die ik van hem kreeg waren veel te groot, dat werd dus niet alleen sudderen, maar ook sidderen! (Jullie verwachten nu zeker niet dat ik deze woordvondst meteen naar het Duits vertaal!) Vervolgens werd ik door vriend Peter naar een reusachtige markthal gebracht met alle exotische groenten en fruit die je maar kunt bedenken. Papaja’s en mango’s en sinaasappelen en noem maar op, alles geenszins gaaf en effen van kleur (geen enkele sinaasappel oogde oranje), maar alles geurde heerlijk. Veel verse kruiden, vooral koriander, en nergens dille. Vriend Peter had me alleen gelaten om rond te neuzen, en ik zocht dus dit tere groene plantje in deze reusachtige exotische maag van Caracas. Hoe dille in het Spaans heet wist ik niet. Mijn hoop was het ergens te zien en er met de vinger op te kunnen wijzen. Een kwartier later was mijn hoop ten einde en ik zover dat ik het op wilde geven. En nu het wonder: Een Venezolaan komt op me af en vraagt me wat. Ik kijk en hij herhaalt zijn vraag. Volgens mij vraagt hij of ik iets bepaalds zoek of hebben wil. Aneldo of eneldo meende ik te horen. Ik knik vaagjes, niet al te bevestigend want wie weet wat die kerel me straks probeert aan te smeren. Maar hij haalt onder zijn toonbank een grote, doorzichtige plastic zak vandaan, en daarin zit – nee, geen wiet, maar: verse dille! 

Kijk, dit is nu zo een vondst, een wonder dat je als vertaler soms meemaakt. Dat ik iets zocht was overduidelijk. Maar hoe wist die man dat het uitgerekend dille was? Ik had tegen niemand iets gezegd en er stond ook niets op mijn voorhoofd geschreven. Toch stond die man ineens voor me en reikte me ongevraagd precies datgene aan, wat ik nodig had. Overbodig om te vertellen dat mijn simpele komkommersalade met dit smaakvolle en voor Venezuela zo exotische kruid een groot succes werd. 

Maar één zo’n vondst, al is-ie nog zo wonderbaarlijk, één zo’n vondst maakt nog geen goeie vertaling. De kok was gewillig maar het vlees was – neen, niet zwak maar eerder ijzersterk! En taai, ook uren later nog. Het werd echt niks. Iets ondefinieerbaars, maar geen Rinderrouladen, niet eens een slechte Venezolaanse vertaling ervan: rollos de vaca of zo. Maar het verschrikkelijkst vond ik zelf de aardappelen. Die komen weliswaar oorspronkelijk uit Zuid-Amerika, maar alle aardappelen daar smaken echt naar minder dan water. Wordt u ooit door laten we zeggen de Nederlandse ambassadeur van Venezuela naar Caracas uitgenodigd, aarzel dan niet om als gastgeschenk een paar pakjes gedroogde aardappelpuree of vergelijkbare producten mee te brengen. Hij en zijn echtgenote zullen er dolgelukkig mee zijn. (Mosterd kan ook, die is in Venezuela ook niet te vreten. Is weliswaar niet zo handig als bagage in de vliegtuig.) Het toetje had me kunnen redden: een crème brûlée, niet erg Duits, maar och zo lekker, room, melk, vanille, eigeel, suiker samen met een snufje zout met een garde opkloppen, moet wel eerst lang in de ijskast en daarna in de oven staan maar kan makkelijk terwijl je met de andere dingen bezig bent. Helemaal aan het einde met oer-Venezolaanse rietsuiker bestrooien en nog even onder de grill (of met een vlammenwerper erover, u kent dat ongetwijfeld). Alleen, de oven van vriend Peter sprak geen Celsius maar Fahrenheit. Hoeveel duizend graden moest mijn crème hebben? Peter wist er niks van. Koken deed hij nooit, daar had hij zijn huishoudster voor, Maria, een juweel, echt waar, maar vanavond had ze vrijaf. De crème werd dus, na eerst te weinig en daarna te veel hitte in de oven gehad te hebben, toch wel wat erg brûlée. Estar negro, heet dat in Venezuela. Dat zeggen ze ook als je te lang in de zon hebt gelegen.

Een aantal nuttige adviezen laten zich uit dit verhaal afleiden: 

  • Het hoofd-gerecht: je hoofd alleen is echt niet genoeg voor een goede vertaling. Maak altijd vlijtig gebruik van woordenboeken en naslagwerken. Hooguit twintig procent van wat een vertaler in woordenboeken nakijkt zijn dingen die zij of hij ‘niet weet’. Tachtig procent van wat je nakijkt zijn ‘bekende dingen’. Al ‘ken’ je een woord of een uitdrukking: woordenboeken helpen je bij je woordkeuze.  Want: 
  • De dille: één mooie vondst maakt nog geen geslaagde vertaling. Het geheel moet deugen: sfeer, kleur, geur, smaak, timing, smeuïgheid, frisheid – stijl, klank, ritme, toon, consistentie, oorspronkelijkheid.
  • De mosterd en de aardappel: Hetzelfde is of smaakt hier en daar dikwijls niet hetzelfde. Dus vaak krijg je, door hetzelfde te nemen, helaas een andere, misschien wel slechtere smaak. 
  • De slager en de oven: Vaak moet je van de meest uiteenlopende dingen toch echt meer weten dan je misschien van tevoren dacht. Dus voor een Rinderroulade ook iets van de anatomie van de koe (of de fijne kneepjes van het slagersambacht), en voor een crème brûlée iets over Fahrenheit en Celsius (en misschien vlammenwerpers): Hou je zodoende met alle zaken bezig die noodzakelijk zijn voor je vertaling, en liefst nog wat grondiger dan noodzakelijk! Dus: wees geïnteresseerd en niet lui.
  • Het wonder en de werkelijkheid: wees eerlijk. Het is makkelijk om alleen het mooie verhaal van de dille te vertellen en het mislukte hoofd- en nagerecht te vergeten. Doe dat niet, maar wantrouw sterke verhalen en anekdotes, van anderen en vooral ook van jezelf.

Okay, dan is het nu tijd voor een paar van mijn sterke verhalen. 

1. Marjon Hoffman, De Boskampi’s. Een grappig boek over een jongen met een intelligente maar wereldvreemde en in het alledaagse leven eerder slome vader. Beiden worden door de buurtjongens gepest. Kleine Rik moet een tv-film voor vader opnemen, toevallig iets over de maffia. Rik is onder de indruk. Als zijn vader een betere baan bij een andere filiaal van zijn bank krijgt en daarom met Rik naar een betere buurt in een andere stad verhuist, grijpt Rik zijn kans en doet het zo voorkomen alsof zijn vader een maffialid was en hun naam Boskampi i.p.v. gewoon Boskamp. Dat krijgt hij goed voor elkaar en iedereen in de buurt is ontzettend attent en aardig, d.w.z. bang, tegenover hem en zijn vader. Een leuke komedie, maar ook niet meer. Mijn vertaling was middelmatig. Maar de redacteur bij uitgeverij Carlsen, Susanne Klein, zag meteen dat er meer in zat: Italië is in Duitsland een veel sterkere mythe dan in Nederland, en van oudsher het doel van alle Duitse verlangens. Goethe riep er al sehnsuchtsvoll uit: ‘Hier bin ich Mensch, hier kann ich sein!’, en de Italiaanse gastarbeiders van vlak na WO II hebben ervoor gezorgd dat de pizza voor Duitsers hetzelfde werd als de nasischotel voor Nederlanders. Dus Italië is een aardappel die in Duitsland wat meer smaak heeft. Susanne Klein en ik dus nog eens heel zorgvuldig aan de Duitse tekst gewerkt, illustrator Barbara Scholz kreeg er echt zin in en heeft er prachtige illustraties bij gemaakt, en het Duitse boek is dus echt nog wat meer smullen dan het Nederlandse. Maar zoals gezegd: in de eerste instantie niet mijn verdienste. Maar Italië is voor Duitsland dus wel altijd een vondst, of zoals wij het zeggen: ein gefundenes Fressen. Je leest het al op de achterflap: Op het Nederlandse boek staat: ‘Eigenlijk had Rik Boskamp liever een andere vader gehad.’ Op het Duitstalige boek daarentegen staat: ‘Mafiakind müsste man sein!

2. Willem Capteyn, Tibor: Vlucht naar de vrijheid. Een boek uit 1992 dat gedeeltelijk in het Roemenië van Ceauşescu en in Hongarije speelt. Een Roemeense jongen, Tibor, wiens vader tegen Ceauşescu is, moet op school een lofdicht voor de jarige dictator schrijven. Het is een wedstrijd. En omdat de Roemeense geheime dienst gemeen is, laten ze Tibor winnen en komt hij met een foto in de lokale krant. En wat de geheime dienst beoogd had, gebeurt: zijn vader slaat Tibor bont en blauw omdat hij denkt dat zijn zoontje met de dictator zou dwepen. De gehele onderscheiding was een vuile grap van de geheime dienst, en Tibor heeft dat ook door.

Bij de vertaling van dit gedicht heb ik mij een kleine toevoeging veroorloofd. Het is een gedwongen lofdicht op Ceauşescu en het mag niet echt goed zijn maar moet wel goed genoeg klinken, om als winnaar van de wedstrijd geloofwaardig te zijn. Toch wilde ik het ook hol laten klinken, niet van kopergoud maar van blik. De eerste strofe begint met de aanhef: ‘O gouden eik der Karpaten …’, de laatste met: ‘O Zonnekoning aller Roemenen’.

Welnu, in het Duits kun je zo’n O als enkele schrijven (‘O goldene Eiche der Karpaten…’), of, als het echt als uitroep op zich staat, met en h: Oh! Bij wijze van een losse kreet van verrassing of schrik bijvoorbeeld. Een verschil dat het Nederlands niet maakt en dus Willem Capteyn ook niet. Maar ik laat deze slimme Tibor een beetje slimmer zijn dan de geheime dienst, en hem een kleine verzetsdaad verrichten. Start hij nog gewoon met: ‘O goldene Eiche der Karpaten’, dan begint hij zijn laatste strofe toch maar lekker met ‘Oh, Sonnenkönig der Rumänen all’. Je hoort het niet, je ziet het nauwelijks, maar er staat een zin die eigenlijk een beetje doet denken aan: O mijn God, Zonnekoning, ik zie daar warempel wat duivendrek op uw linkerknie! Een kleine, onopvallende ingreep, een grote kans, aangeboden door de Duitse taal. En inderdaad, het is gezien: Op zes mei 1994 verscheen er een zeer lovende recensie in Die Zeit (Nr. 19 – blz. 63;66), met de titel: ‘Oh, Sonnenkönig der Rumänen’! Er zijn recensenten die echt goed lezen! Ik was zeer verheugd, hoewel alle eer, juist ook voor het doeltreffende taalgebruik, naar de auteur ging. Hoe dan ook, de lof was terecht. Maar ook bij dit boek hielp de culturele context: Deze wereld met communistische dictaturen en beveiligde grenzen is een achtergrond, die in Duitsland toch wat meer herinneringen bij de lezer losmaakt dan in Nederland (tenminste was dat in 1994 nog zo). 

In dit verband nog iets over een trefwoord dat ik al eerder noemde: een vertaling moet proberen oorspronkelijkte zijn, dus niet het aftreksel van, en zeker niet het aftreksel van het aftreksel van. En omdat dat eigenlijk niet kan – een vertaling is geen voor het eerst, maar een voor de tweede keer geschreven tekst – zijn we hier alweer op wonderen aangewezen. Het wonder in dit geval was: Toen ik dit boek in handen kreeg, dat over een jongen gaat, die half Nederlands en half Hongaars is, met familie in Roemenië, woonde ik in Boedapest, zat vaak onder de acacia’s in de tuin van een Hongaarse grootmoeder op het platteland, en kende dus de zeker ietwat ouderwetse,  zeker ietwat droevige, maar zeer zeker mooie, muzikale, poëtische sfeer van het Hongaarse leven en de Hongaarse taal – waarvan ook de talrijke liederen doordrenkt zijn en de smartlappen, die de oude Imre in het Boek van Willem Capteyn almaar zingt. Imre is een Hongaar die lang geleden uit Roemenië gevlucht is en af en toe vanaf de Hongaarse grens een glimp van het huis van zijn moeder probeert op te vangen, iets wat dit oude drankorgel altijd melancholiek maakt.

Ook ik had een lieve moeder, 
verbitterd moest ze voor me zorgen,
In de nacht weven, overdag wassen,
Ach, zwoegend moest ze voor me zorgen,
In de nacht weven, overdag wassen,
Ach, zwoegend moest ze voor me zorgen.
 
Eenzaam dwaalt de vogel rond,
Zoekt in het woud een nest.
Ze is ook wees, net als ik ben,
Daarom moet ze zich verbergen,
Ze is ook wees, net als ik ben,
Daarom moet ze zich verschuilen.

 

 

Auch eine liebe Mutter hatte ich,
in bittrer Plage sorgte sie für mich.
Nächtens webte sie und wusch bei Tage, 
Sie erhielt mich, ach, in bittrer Plage.
Nächtens webte sie und wusch bei Tage, 
Sie erhielt mich, ach, in bittrer Plage.
 
Wie einsam irrt der waise Vogel,
Streicht herab am Waldrand hier und dort.
Ach, wie sollt’ ich arme Waise
Irren nicht umher in einem fort!
 

Rare, pathetische vertaling? Nee, alleen geen vertaling van een vertaling. Willem Capteyn had me toegestaan zulke liederen (het zijn er een aantal) rechtstreeks uit het Hongaars te vertalen, en heeft ze me toentertijd ook toegestuurd. Hongaarse vrienden hebben me die liedjes helemaal uitgelegd en uit elkaar gepuzzeld en weer en weer voorgelezen, en ze zijn veel formeler (en inderdaad ook pathetischer) dan de Nederlandse versies:

Édesanyám is volt nékem,
Keservesen nevelt engem.
Éjszaka font, nappal mosott,
Jaj, de keservesen tartott.
Éjszaka font, nappal mosott,
Jaj, de keservesen tartott.
 
Mikor mentem hazafelé,
Megnyílt az ég héromfele,
Ragyogtak rám a csillagok,
Mert tudták hogy érva vagyok.

 

Het Duits heeft een deels gemeenschappelijke geschiedenis met het Hongaars (Oostenrijk-Hongarije), en er is dus een toon die je kunt laten heropleven. Het werkt uitstekend, juist ook in de intentie van het verhaal, en een karakter als Imre krijgt er meer reliëf door. De schoonheid, de droefenis, het sentiment, zeg maar. En ook de schrijnende schoonheid van de ellende, dat vooral. Willem Capteyn schreef me destijds in een brief: ‘Ik vermoed dat je via de Duitse taal het Hongaars dichter kunt naderen dan met de Nederlandse taal. “Sich ausweinen” bestaat ook in het Hongaars. In het Nederlands wil dat maar niet lukken …’

Ook als Motto vooraf heeft Willem Capteyn al voor enkele regels uit een beroemd gedicht van de grote Hongaarse vrijheidsdichter Sándor Petőfi gekozen. Petőfi is zeg maar de Hongaarse Friedrich Schiller. Het Gedicht heet A gólya(‘De ooievaar’), en de geciteerde regels zijn een overpeinzing daarover, dat een mens met zijn voeten alleen de verte, maar niet de hoogte in kan, omdat hij nu eenmaal geen vleugels heeft. Oog in oog met het IJzeren Gordijn en de zwaarbewaakte grenzen ook tussen Hongarije en Roemenië krijgen deze regels iets zeer acuuts. Het tempo is dat van de wanhopig heen en weer fladderende ziel van de gekooide mens, die rukt en schudt aan zijn boeien. Er zijn enkele Duitse vertalingen van dit gedicht, maar geen ervan was een vondst. Niemand die het versschema aanhield – het origineel kent wel rijm, maar verder regels als losgescheurde flarden, één lang en één kort, en een merkwaardig door elkaar gehutselde zinsbouw met kruiselings verwisselde woorden, dus alles een beetje op hol geslagen. Niemand heeft dat aangehouden. Trouwens, in het Hongaars ligt de klemtoon altijd op de eerste lettergreep van het woord, maar geen vertaling die de strikt doorgevoerde trocheus handhaafde, hetgeen in het Duits natuurlijk ook moeilijk is.  – Ik was heel ontevreden en besloot het dus zelf te proberen. 

Maar eerst de Nederlandstalige versie:

En in gepeins verzonken vroeg ik mij steeds af:
waarom is de mens, anders dan een vogel,
geschapen zonder vleugels?
Te voet slechts de verte veroverend,
en niet de hoogte.
Wat heb ik eraan? Wat biedt mij die verte – als ik naar de hoogte verlang?
 
És elgondolkodtam. Jól tudom, az gyakran
Fordult meg fejembe’:
Miért hogy az ember nincs úgy, mint a madár,
Szárnyakkal teremtve?
Csak a messzeséget járhatni meg lábbal
S nem a magasságot;
Mit ér nekem, mit a messzeség? mikor én
A magasba vágyok.
 

Geen rijm, geen trocheus, en: ‘een’ vogel. Maar in het Hongaars is het duidelijk ‘dé’ vogel, a madár. (Het is ook niet ‘Eine Glocke’ door Friedrich Schiller, maar ‘Die Glocke’). En verder leven deze regels van een strak rijmschema plus een strak ritme dat hamert als de beat van een te snel kloppend hart, en daar tegenovergesteld dan de zeer vrije verslengte (Blankvers) en de door elkaar tuimelende, bijna over elkaar struikelende woorden, waardoor het gezegde veel indringender overkomt:

Einst, da sann ich nach: Und oft, ich weiß noch,
fuhr’s mir durch den Sinn,
dass wie dieser Vogel ich als Mensch mit Flügeln
nicht geschaffen bin.
Nur die Weite kann mit Füßen man durchmessen,
Nicht derweil die Höh’n.
Was nützt, was, mir Weite? will ich doch indessen 
auch die Höhe seh’n.

 

Weer heb ik baat bij een mogelijkheid die de Duitse taal biedt en de Nederlandse in veel mindere mate. Wij hebben veel meer keuze wat betreft de volgorde van de woorden in een zin. Het Hongaars is veel korter dan het Duits en het Nederlands, dus we komen er niet onderuit dat onze regels vergeleken met Petőfi zelf, ongeveer twee keer zo lang zijn. Maar het verbaasde mij hoe nauwkeurig ik de onderlinge lengteverhoudingen en de zeer eigen woordvolgorde kon aanhouden. 

Wat heeft dat met het thema vondsten te maken? 

Weten waar je zoeken moet. Desnoods overal, in de anatomie van de koe of de ooievaar of in vroegere vertalingen of desnoods in het Hongaars, maar zeer zeker ook in de mogelijkheden van je eigen doeltaal en haar context, en die vind je niet in de brontekst. Culturele context: verdrukking en revoluties en vrijheidsdichters in Hongarije en Duitsland en niet in de laatste plaats het IJzeren Gordijn, en het was nota bene een Hongaarse regering die het eerste grote gat in dit IJzeren Gordijn gemaakt heeft, in 1989, en Duitsers door dit gat liet wegkruipen, dus ze verdienen wel een mooie vertaling van hun gehele prachtige Petőfi-gedicht. Context doeltaal: De flexibiliteit in de Duitse zinsbouw, die je wel hard nodig hebt voor ritme en kleine klemtoonverschuivingen, want je kunt hiervoor in veel mindere mate terugvallen op bijvoorbeeld van die kleine vulwoordjes of ook verkleinwoorden dan in het Nederlands.

Even terug naar het onderwerp: Wie vondsten wil doen moet zoals ik bewezen heb in wonderenkunnen geloven. Dat kan natuurlijk alleen met de nodige portie wanhoop. Bijvoorbeeld als je drie, vier Superguppy-gedichten van Edward van de Vendel vertaald hebt voor het Internationales Jugendliteraturfestival in Berlijn. Natuurlijk had je gedichten uitgezocht die een beetje te doen waren. Maar daar heeft die aardige inkoopster van een Duitse uitgever lak aan. Ha, die Superguppy, wat een vondst!, denkt zij, koopt meteen de hele bundel en vraagt mij die helemaal zoals die is te vertalen. Je tekent ervoor, oplichter die je bent, want je hebt natuurlijk geen flauw idee wat dat worden moet. Okay, sommige Gedichten zijn simpel:

Vis
Visje wil iets zeggen,
visje kijkt me aan.
Visje tuit zijn lippen,
maar ik kan hem 
niet verstaan – 
nooit en nergens kan ik horen
wat visje van me wil:
ik ben waterwoordendoof,
visje mensenstemmenstil.

 

Ja, en omdat dat zo is hebben wij vertalers werk. Maar soms kun je dingen inderdaad gewoon één op één overnemen. Mooi, maar niet echt een vondst. Wel even goed op ritme en rijm letten. En een goede oplossing voor dat visje vinden. 

Fisch
Fisch der will was sagen,
Fisch der schaut mich an.
Fisch der spitzt die Lippen:
Weiß nicht, was er
meinen kann.
Nie und nimmer kann ich hören,
was mein Fisch mir sagen will:
Ich bin wasserwortetaub,
Fisch ist menschenstimmenstill.

 

Een ander gedicht, met nu wel een vondst:

Klokken
De klokken van de kerk
klinken bang,
ze roepen strak en lang
dat er iets mis is
dat de mensen zich vergissen,
dat – 
o, nee toch niet,
ze houden zomaar op.
Ze zijn ineens weer stil.
Alsof ze zeggen willen:
sorry,
wij met onze stomme kop.

 

Hier ligt wel een vondst voor het oprapen: je hebt in het Duits een mooi woord voor ‘opscheppen, grote woorden gebruiken’, namelijk: herumtönen. Wat prachtig voor bij de klokken van de kerk! Ik heb dat gedicht meteen aan een dominee in Hamburg gestuurd en die vond dat toch echt niet leuk! Het gedicht wordt er denk ik inderdaad een tikkeltje brutaler door:

Glocken
Die Kirchturmglocken
klingen bang,
sie rufen stur und lang,
dass was nicht stimmt,
dass sich die Leute irren,
dass - nein, nicht wahr.
Sie hören einfach auf,
bleiben plötzlich stumm,
als ob sie sagen wollten:
Ach was,
wir tönen nur so rum.

 

Een vondstechter bestaat vaak niet uit een enkel woord, maar uit een complexere oplossing: bijvoorbeeld het volgende gedicht met de moeilijkheid, dat Duitse kinderen weliswaar ook door moeder naar bed gebracht worden, maar niet zo lekker ingestopt als Nederlandse. De reden: In Duitsland heb je meestal donzen dekbedden die los op het matras liggen. Daar lig je onder, maar niet ingestopt. Niks geen envelop dus:

Bed
Mama stuurt me ‘s avonds op
in mijn dekbed-envelop.
Nachtpost, zegt ze,
daarna legt ze
zachte lippen op mijn mond:
dat zijn de zegels,
de regels om te zorgen
dat ik ’s morgens
teruggezonden word.
Dan gaap ik
en dan lacht ze:
Welterusten Liefje.
Dan slaap ik
en dan zucht ze:
Welterusten briefje. 

 

Leuk hoor: in Nederland kan dat kind meteen opgestuurd worden, omdat het al in een envelop zit. In het Duits moet het daar eerst nog ingestopt worden. Een Federbett (donzen dekbed) hoort er in ieder geval bij, vind ik, maar envelop? Briefumschlag? Gelukkig is er een korter woord: Kuvert. Daar zit ook het idee van bedekken in. Maar wat te doen met de zegels en de regels? Briefmarken und Adresse? Wacht, als je van postzegels zegels kan maken, dan kun je van Briefmarken Marken maken. Marken und Siegel, dat heeft wel wat veiligs, iets van een garantie, een waarborg, en zo’n Siegel, zo’n zegelafdruk, die druk je dus op zo’n envelop, als een zoen. Dus geen lippen leggen, maar lippen drukken … eens zien. Regels – misschien kun je er zinnen van maken, dat zijn weliswaar geen adresregels, maar zinnetjes die gezegd worden horen voor en kind bij zo’n inslaapritueel. En Siegel enSätze, een alliteratie helpt altijd… Het moet lief en zorgzaam worden, want ’s avonds zo weggestuurd worden naar dat onbekende dromenland, is toch ook wel eng. Zegels, zinnen, zorg… moet lukken:

Bett
Mama steckt mich abends weg
in ein Kuvert aus Federbett.
Nachtpost, nickt sie,
und dann drückt sie
sanft die Lippen auf mein Mund:
Marken und Siegel,
und Sätze, die sorgen,
dass ich am Morgen
wieder hergeschickt werd.
Dann gähn ich
und sie lacht:
Schlaf gut, mein Liebchen.
Das tu ich
und sie sagt:
Schlaf gut, mein Briefchen.

 

Gelukt, zou ik zeggen. Culturele kloof – niet bestaande dekbed-envelop – mooi overbrugd. Zonder dat je iets van overbruggingen voelt: Mama stopt je nog even lekker in, kindje, maar ja, een beetje via-via, wat wil je, want dit is ook niet jouw echte slaapkamer, maar alleen een vertaalde! 

Nog mooier was ooit mijn woorduitvinding voor iets dat we in Duitsland niet hadden, namelijk de avondwinkel. Dat was nog in de eeuw der winkelsluitingstijden, lang geleden dus, de ouderen onder ons zullen het zich nog herinneren. Alleen benzinepompen waren langer geopend met hun kleine winkels erbij, maar avondwinkels bestonden niet. Toch moest en zou dikke Tante Alebes zonder veel omslag naar de avondwinkel om daar als wapen tegen haar plotselinge trek een waarlijk bizarre levensmiddelenkeuze in te slaan. Der Spätkaufwas een prachtige vondst voor avondwinkel. Het bestond en bestaat niet maar het woord maakt onmiddellijk duidelijk wat het is: Een tot laat geopende supermarkt. Der Spätkauf: Een woord van een dermate vanzelfsprekende lelijkheid dat je niet alleen onmiddellijk gelooft dat het bestaat, maar zelfs gelooft dat je er eergisteren nog in gewinkeld hebt! Uit Dolf Verroen, Karel en de Kindermoordenaar (dat hele boek was trouwens één grote vondst).

Maar nogmaals terug naar de dekbed-envelop van Edward van de Vendel.

Natuurlijk heb ik net mijn gedachtegang daarover een beetje Agatha Christie-achtig opgeschreven. Sommige Dingen duiken ineens in je op, ingevingen, je uit het niets aangereikt als het bosje dille in Caracas. Maar geleidelijk aan ontwikkel je die overwegingen wel en toets je en schaaf je bij en merk je dat het steeds meer klopt. Het gaat vooral ook om demanier van kijken

En daarmee zijn we nogmaals helemaal ergens anders, namelijk bij de oerinwoners van Australië. Wie daar in die droge, karige streken iets vinden wil, die moet zoeken, die moet een jager en een speurder zijn en sporen kunnen lezen. En weet u wat nou het verbazende is? Als ik hier een spoor leg en u of u zou dat komen bekijken, dan gaan wij er automatisch bijna óp staan. Terwijl zo’n Australische jager uit een geheel ander perspectief kijkt, namelijk schuin naar voren. Uit hetzelfde perspectief dus als zijn gewenste prooi. Je moet natuurlijk wel goed en nauwkeurig kijken, en dat kunnen die jongens. Maar ook uit het juiste perspectief. Je ziet dan meteen ook de omgeving van zo’n spoor beter, want zo’n geïsoleerde kijk op een voetafdruk levert een vertekend beeld. Je ziet alleen de afdruk maar niet de beweging erachter. Je ziet ook niet wat je prooi – je auteur dus – zag. 

Dus als je zo’n gedicht, scène, beeld, beschrijving, zin, woord wilt vertalen, bekijk dan niet alleen de geïsoleerde vorm van de voetafdruk, dat wil zeggen de in taal gegoten vorm, maar haal je het idee voor de geest. Kijk zoals je auteur gekeken moet hebben, probeer je voor de geest te halen wat zij of hij moet hebben gezien. Hij/zij zag een beeld, een landschap, een situatie, en zocht er toen zijn/haar vorm voor, dus die vorm is dan wel een belangrijke aanwijzing, maar ook niet de oorsprong, maar een benadering van hetgeen de auteur eigenlijk voor zich zag. Dus vind de intentie achter de concrete vorm, wees een Australische jager die niet alleen het voetspoor van zijn prooi ziet maar bovendien precies ziet wat zijn prooidier moet hebben gezien, toen het, misschien gisteren, misschien ook al tijden geleden, dit spoor in het landschap heeft achtergelaten. Heel duidelijk word dat bij Edwards kippengedicht: 

Haan
Wie zet de kippen aan?
Waar zit het knopje van de haan?
Ze lopen langzaam, raar,
met hikjes,
alsof iemand ze met tikjes
van een afstand zit te sturen.
Eierwekkers bij de buren.
’s Ochtends vroeg dat kraaigeluid,
en papa’s kreunen:’zet ze uit!’

 

Mooi gedicht. Maar als je met je neus bovenop het voetspoor hangt, breng je van een vertaling niets terecht. Hikjes? De hik krijgen? Schluckauf? En tikjes? AntippenAnstippenStupsenStupsender Schluckauf? En ook nog op rijm? 

Een doodlopende weg. Wat mij hielp was gewoon mijn eigen herinnering aan hoe kippen bewegen. Het zijn rare beesten, mooi, maar ook lelijk en een beetje eng, zeker voor kinderen. Geen aaibeesten. Ze hebben ook geen gezichtsuitdrukking. Ze lopen zo raar, niet soepel maar afgehakt, met onverwachtse bewegingen, alsof er een ietwat haperend mechaniek in zit, en – inderdaad – alsof je een afstandsgestuurde vlieger of auto of boot ziet. Die maken ook van die rare, soms onvoorspelbare bochten. En je bent ook een beetje bang dat zo’n vlieger bijvoorbeeld op je af zou kunnen komen. (Trouwens, een kip helemáál zonder gezichtsuitdrukking, d.w.z. met een afgehouwen kop, fladdert ook nog een stuk door de lucht, ik heb dat als kind gezien, dat is eng!) 

Hanen dan maken natuurlijk lawaai, daarom de vraag naar dat knopje. Overlast voor alle buren maar wel een lekker eitje voor je eigen ontbijt…

Dit ongeveer moet ook Edward gedacht hebben, om daarna zijn hikjes en tikjes en afstandsbesturing en zijn eierwekker als analogieën te vinden. In het Duits heb ik dit ervan gemaakt:

Hahn
Wer stellt die Hühner an?
Wo ist der Schalter an dem Hahn?
Sie laufen langsam,
ruckeln so
als würden sie von irgendwo
geschubst und ferngelenkt.
Was der Nachbar sich wohl denkt?
Ein Wecker und ein Frühstücksei.
Und Papa stöhnt:
“Nein, das Geschrei!”

 

Het knopje om mij af te zetten is inmiddels ook gevonden. Maar omdat het echt niet zo makkelijk is en kippen bestuderen natuurlijk ook niet overal zomaar kan, zou het toch het allerbeste zijn – luister nog één keer, want hier komt mijn  aller-, allermooiste vondst, zoals die alleen maar in het brein van een kinderlijk kinderboekenvertaler kan ontstaan, die nog in wonderen gelooft – zou het toch het allerbeste zijn, als de volgende Literaire Vertaaldagen in Australië konden plaatshebben, misschien wat langer dan twee dagen, en dat wij daar, ter plekke dus en uiteraard op uitnodiging van de geldschieters, zouden kunnen worden opgeleid in het juiste bestuderen van alle sporen die onze auteurs een tijdje voor ons in het literaire landschap hebben achtergelaten. Australië als aansporing: wel goed kijken, maar niet te zeer met je neus erbovenop. 

Ik dank u zeer voor uw aandacht.

 

Rolf Erdorf
12 december 2008
Literaire Vertaaldagen