Past Anna Karenina in tachtig pagina’s?

Geplaatst op: 20 december 2018

Ik ben ongetwijfeld voor deze lezing met dit thema aangezocht vanwege mijn vertaling van Tolstojs Wat is kunst? Joost Zwagerman schreef er een recensie over voor De Volkskrant. Hij vergiste zich, wat mij betreft, op twee punten.

In de eerste plaats vond hij dat het boek ‘fijn weglas’, zonder zich af te vragen of dat aan Tolstoj dan wel aan de vertaler lag. Het tweede was het geval, zoals ik straks hoop duidelijk te maken. Daarnaast verbaasde het me dat Zwagermans Wat is kunst?, hoe fijn de tekst ook weglas, niet meer dan één ster waard achtte. Omdat hij Tolstojs denkbeelden over die kunst zo onbenullig en bekrompen vond. Met recht. Maar daarop je oordeel over een literair werk baseren is net zo goed nogal onbenullig en bekrompen – al is het daarnaast ook best dapper, in het huidig tijdsgewricht, waarin het recht op meningsvrijheid menigmaal tot ware hysterie leidt en ook de meest onbenullige en bekrompen mening serieus dient te worden genomen als men niet de zwartepiet in zijn maag gesplitst wilkrijgen.

De Volkskrant was zo vriendelijk mijn reactie op Zwagermans recensie te plaatsen. Ik schreef daarin: ‘Nooit eerder had een vertaling me zoveel moeite gekost. Ik heb het stuk viermaal min of meer from scratch doorgewerkt. De laatste keer heb ik een kleine twintig procent van de tekst… doodleuk geschrapt. Dat is natuurlijk een halsmisdrijf voor een literair vertaler. Niettemin voelde ik me genoopt tot zo’n ingreep over te gaan, en wel uit puur mededogen met de ijverige en geïnteresseerde lezer die de moeite zou nemen Tolstojs “opinies” over kunst te doorgronden.’

Kennelijk heeft het Letterenfonds gedacht: ‘Wie zo gewillig zijn hals door de strop steekt moet dat maar eens komen uitleggen.’

Welnu: Past Anna Karenina in tachtig pagina’s?

Ja, in Indonesië wel. Ik heb het met eigen ogen in een Djakartaanse boekhandel zien liggen – en het van pure ontzetting niet eens doorgebladerd. Ook in vertalingen van Tolstojs andere grote roman, Oorlog en vrede, wordt vaak het mes gezet: de oorlog wordt er uitgezeefd, waarschijnlijk ten gerieve van de lezeressen, want van hen moeten de romanschrijver en de betere boekwinkel het hebben. (Misschien deed de bij uitstek misogyne Tolstoj daarom wel zoveel oorlog in het boek.)

Batavus Droogstoppel uit Max Havelaar vindt het bizar dat iemand honderdvijftig regels nodig heeft voor een gedicht dat hij zelf in drie zinnen samenvat. Maar de jongedames en zelfs sommige jongeheren pinken een traantje weg bij dat gedicht, niet bij de samenvatting. En om dat traantje gaat het bijpoëzie.

Althans volgens Tolstoj: in ‘Wat is kunst?’ stelt hij dat literatuur een authentiek gevoel van de schrijver / dichter dient over te brengen dat weerklank vindt bij de lezer, hem in zijn ziel raakt, en anders geen kunst is. Ik behoor tot degenen die het daarin, hoe ouderwets ook, geheel met hem eens zijn. Maar Tolstoj herhaalt die stelling zo vaak – evenals heel veel andere stellingen en oordelen in zijn essay – dat het vanzelfsprekende van zijn bewering een twijfelachtig tintje krijgt. Want waarom zou je voor een goed opgevoed publiek een waarheid als een koe twintig keer moeten herhalen? De lezer – en zelfs de lezeres – denkt bij de vijfde keer ‘ja, nu weten we het wel’, waarna zij tijdens de rest van het boek de frase overslaat, als ze überhaupt al verder leest.

Om dit te voorkomen besloot ik tot een grootschalige ingreep: schrappen, schrappen, schrappen. Zo verloor het boek, aanvankelijk tot mijn schrik maar weldra tot mijn voldoening, bijna twintig procent van zijn omvang. De tekst knapte er enorm van op, en toont aldus op overtuigende wijze dat een literaire vertaling met kop en schouders kan uitsteken boven het origineel.

Het is een zeer tolstojaans procédé: woorden, zinnen en situaties zo vaak herhalen dat die tolstojaanse toestand ontstaat waarin je je murw voelt geslagen en gedwongen wordt de schrijver te volgen, al beweert hij nog zo’n onzin. Een prachtvoorbeeld is het geniale ‘De dood van Ivan Iljitsj’ (dat ikzelf overigens zou vertalen met ‘De dood van meneer Golovin’, maar dat is het onderwerp van een andere lezing), waarvan de moraal kan worden samengevat als: de mens wil niet worden lastiggevallen door de dood, hij vindt het fijn wanneer zijn naaste doodgaat omdat hij dan zelf nog niet aan de beurt is, en hij haat de stervende die te lang over zijn sterfbed doet; en van zijn kant haat de stervende zijn vrouw, kinderen, vrienden en collega’s, omdat die niet doodgaan en hijzelf wel. Lariekoek natuurlijk, maar zolang je in het verhaal zit is het waar. Tolstoj was een groot schrijver.

Echter, tussen fictie en non-fictie gaapt een afgrond van verschil (al was Tolstoj de laatste om dat te begrijpen). Wat werkt in een roman hoeft niet te werken in een essay. De stelregel ‘less is more’ kan slechts onder veel voorbehoud geldig worden geacht voor de Odysseeen Jevgeni Onegin en waarschijnlijk nog zo’n tienduizend literaire werken, maar voor non-fictie – dus ook voor het essay – is het een heldere, handige richtlijn. Uit Wat is kunst? heb ik de retorische stijlfiguur van de repetitio grotendeels weggezeefd, of liever: aan banden gelegd. Tolstojs stijl wilde ik handhaven, maar de overdaadliquideren.

Toch wil ik in dit betoog juist waarschuwen voor blinde gehoorzaamheid aan het gebod van de zelfbeperking in de kunst. Literair vertalen is een (toegepaste) kunst, en een literair vertaler is een kunstenaar zoals een uitvoerend musicus dat ook is. Kunst kent geen dogma’s: ‘minder is meer’ klinkt leuk, maar zodra het tot dogma wordt verheven verliest het zijn functie. Vaak bekruipt mij het idee dat de mantra ‘less is more’ heeft geleid tot een welhaast obsessieve angst bij literair vertalers om meer woorden te gebruiken dan in het origineel. Wat een vertaler moet schrappen is blubberig, pleonastisch, omslachtig Nederlands (tenzij, uiteraard, hij een of andere buitenlandse Jessica Durlacher vertaalt). ‘Het had ermee te maken dat zijn vader in een gesticht zat’ i.p.v. ‘Het had te maken met zijn vader, die in een gesticht zat.’ ‘Gezien het feit dat ze me geen hand gaf’ i.p.v. ‘omdat ze me geen hand gaf.’ ‘Ik had gelukkig de mogelijkheid dat ik hem kon bellen’ i.p.v. ‘Gelukkig kon ik hem bellen’, en het toppunt van blubberlands: ‘zo maximaal mogelijk’. Dit soort taalruis is in elke taal storend. In elke taal? Niet in het Indonesisch, waar zinsconstructies als ‘Zij stond met niet lang wachten snel op vanuit het zitten’ volstrekt normaal zijn; ook Pramoedya Ananta Toer hanteert ze. Maar vaak vergeten niet alleen de tekstkunstenaars zelf, maar ook de beste stuurlui, dat wil zeggen de vertaalwetenschappers en de recensenten, dat wat een Indonesiër of een Fransoos of een Rus mag een Nederlander niet automatisch óók mag, laat staan móét. De vertaler Russisch die gebrand is op goed Nederlands, dat wil zeggen de literair vertaler Russisch, moet ontzettend uitkijken met de ‘maartjes’ en ‘nogjes’ en ‘zelfsjes’ en ‘ookjes’ en vooral ‘heelergzeertjes’, die in het mooiste Russisch kunnen vloeien als de wodka – rijkelijk. Een Nederlandse schrijver, dus ook een Nederlandse vertaler, valt onachtzaam taalgebruik te verwijten wanneer hij zonder diepere noodzaak in één zintwee keer ‘ook’ gebruikt of vier keer ‘maar’ laat vallen op één pagina, terwijl al die rommel heel goed opgeveegd kan worden (wat vrijwel altijd, nee: altijd mogelijk is). In het Russisch worden zulke oneffenheden niet (of minder snel) opgemerkt, ook niet door Poesjkin of Tsjechov, simpelweg omdat ze niet of minder snel als oneffenheden worden beschouwd. De vertaalwetenschapper en recensent hebben ondertussen de mond vol van sfeer en register, in plaats van eerst eens te beginnen met de vertaler ter verantwoording te roepen voor de rommel die hij achterlaat.

Uiteraard is ‘minder’ ook op een complexer niveau dikwijls beter. De slotzin van Dostojevski’s Duivels luidt woord voor woord: ‘Onze medici na openlegging [van het] lijk volledig en vasthoudend verwierpen krankzinnigheid.’ Bij mij zijn deze tien woorden teruggebracht tot vier (eigenlijk drie): ‘Hersenautopsie sloot krankzinnigheid uit.’ Met mijn leerlingen van de Vertalersvakschool behandelde ik vier verschillende vertalingen van een verhaal van Tsjechov, die wordt geroemd om zijn zuinige woordgebruik – wat overigens ook een mening is van het soort dat eenmaal door een gezaghebbende figuur wordt geventileerd en vervolgens tot in het oneindige na gepapegaaid, want zo zuinig is Tsjechov heus niet, gelukkig. Hij heeft het in het betreffende verhaal over een ‘tsjoevstvo v doesje’ dat in een één-op-éénvertaling zou worden ‘een gevoel in de ziel’: ridicuul Nederlands, en niettemin letterlijk zo neergezet door alle vier door ons bestudeerde vertalingen. Een Nederlands gevoel in een Nederlandse ziel is blubber, diarree. Voor een Rus daarentegen is ‘een gevoel in een ziel’ geheel en al helder, maar die Russische ziel bestaat niet voor niets voor negentig procent uit alcohol.

Daarmee kom ik bij de kern van mijn betoog. Want wat níet moet worden weggezeefd is het taaleigen van de auteur. De retoriek van Tolstoj moet even krachtig voelbaar blijven in de vertaling als in het origineel. Het is alleen niet gezegd dat de vertaler dat bereikt door Tolstoj slaafs, woord voor woord, te volgen. Een adequate vertaling – en dat is wat een vertaling in de eerste en misschien wel enige plaats hoort te zijn – is iets heel anders dan een zogeheten ‘letterlijke’ vertaling. De roemruchte (verbale) ‘diarree’ van Dostojevski dient niet te worden opgedweild, omdat zo’n eis onder één hoedje speelt met de Droogstoppelvisie op poëzie. De vertaler van Dostojevski’s verbale orgasmen – een objectievere karakterisering van diens stijl – dient deze zo te presenteren dat de lezer denkt ‘Wat zeurt die professor van het Reve toch over diarree?’ en met volle overgave deelt in het soms honderden pagina’s durende orgasme. Wat zou er overblijven van Joseph und seine Brüder als de oceanische zinnen die Thomas Mann wijdt aan de identiteitskwestie van Jozef door Batavus Droogstoppel zouden worden gereviseerd?

Droogstoppel zou alle poëzie het liefst doodschrappen, en die houding vindt men niet alleen bij makelaars in koffie. Mijn ervaring als Nederlands literair vertaler is dat je voor een adequate vertaling even alert moet zijn om woorden, indien nodig, toe te voegen als om ze, indien mogelijk, te schrappen. Nederlands is behalve een echte babbeltaal ook een echte boekhouders- en juristentaal, waarin elk verbaal miertje moet worden geneukt voor de tekst de deur uit kan. De positieve kant daarvan is dat Nederlands a/ een Pietje precies is (hoort te zijn, kan zijn) en b/ over een kolossaal vocabulaire beschikt. De lexicale nuances die in het Nederlands mogelijk zijn, maar niet in het Russisch of Frans, worden in die talen op hun eigen manier opgelost. Daarvan zou de gemiddelde vertaler zich soms wel wat meer bewust mogen zijn. Voorbeelden: Daar in dat land (V toi strane). Xorosjo by tuda zasest’, da mudreno. (Ik zou er wat voor geven om me daar te nestelen, maar dat is makkelijker gezegd dan gedaan.) Vot i ves’ moi den’: (Nieuws is er niet […] Ik zit thuis te schrijven, tot vier uur. Eten doe ik bij Dumier. ’s Avonds ben ik op de club.) Dat is alles wat er over mijn leven te vertellen valt. [Dat is mijn hele dag? Zo ziet mijn dag eruit? etc.] Het zijn allemaal voorbeelden van situaties waarin goed Nederlands meer woorden behoeft dan goed Russisch – en daarmee een heel andere taal wordt dan het Russisch. Dat Nederlands en Russisch zeer verschillende talen zijn lijkt een open deur, maar het is vaak alsof vertalers, en vooral vertaalwetenschappers en recensenten, van een tekst in een vreemde taal een tekst in hun eigen taal willen maken, zonder de karaktertrekken van die eigen taal te accepteren laat staan te verwelkomen. Nederlands is een taal voor mierenneukers en krentenwegers en niet – in de eerste plaats – voor alcoholisten en mystici. Russisch, dat door Poesjkin als ‘metafysisch’ wordt gekarakteriseerd, is onscherp en archaïsch, eerder associatief dan exact, en in dat opzicht het lijnrechte tegendeel van het Frans, Poesjkins tweede moedertaal. Frans is de taal van de rede, de redeneerkunst, de dogmatiek: ideaal voor een zuinige woordenschat. Nederlands moet het op zijn beurt op het vlak van het lexicon afleggen tegen het Engels, maar is syntactisch weer een stuk soepeler.

Enzovoort.

Er zou naar mijn idee veel vaker moeten worden stilgestaan bij deze algemene, karakteristieke verschillen tussen talen. Men zou zich minder moeten concentreren op het lexicon als zodanig, op de woorden – op de woordjes. Een literair vertaler is geen woordenboek: hij vertaalt geen woordjes maar taal.

Samenvattend: ‘Doodleuk’ schrappen in een tekst van iemand van het kaliber van Tolstoj is een halsmisdrijf voor een literair vertaler, schreef ik. Maar dat gezonde uitgangspunt kan contraproductief worden wanneer blinde gehoorzaamheid aan theoretische dogmata leidt tot slecht taalgebruik. De vertaler moet niet bevreesd zijn voor eventuele beschuldigingen dat hij het origineel met zijn vertaling mooier maakt dan het in werkelijkheid is. Geniale teksten als Jevgeni Onegin of Duivels zijn q.q. niet voor verbetering vatbaar, terwijl het correctiewerk dat de vertaler op zich neemt als hij minder geslaagd werk onder handen heeft – Tolstojs gewraakte essay, en voor mijn part ook Jessica Durlacher – zowel voor hemzelf als voor de lezer genotverhogend werkt. En een aandachtige lezer als Zwagermans ziet toch wel, ondanks het fijne Nederlands, wat voor vlees hij met de auteur in de kuip heeft.

Ik citeer Poesjkin in een brief aan zijn vriend Delvig: ‘Na jouw vertrek heb ik de complete Djerzjavin [de belangrijkste Russische dichter voordat Poesjkin ten tonele verscheen] herlezen, en mijn uiteindelijke mening is als volgt. Hij was een zonderling, die de Russische grammatica niet kende en de geest van de Russische taal niet begreep. Hij had geen benul van stijl of harmonie en kende zelfs de regels van de versbouw niet. Daarom is het logisch dat hij een marteling is voor iemand met een goed gehoor. Hij kan niet alleen nog niet één hele ode fatsoenlijk afmaken, maar zelfs geen enkele strofe (met de bekende uitzonderingen). Wat hij wel heeft zijn gedachten,beelden en werkelijk dichterlijke bewegingen. Als je hem leest denk je dat je de boerenfluitjes-broddelvertaling van een schitterend origineel leest.’ In een aantekening van de vertaler bij Djerzjavins ‘Waterval’ (te vinden als appendix in VW 8) laat ik weten: ‘Wat Poesjkin over Djerzjavin beweert klopt natuurlijk volledig. Mijn vertaling van “De waterval” is dan ook precies het omgekeerde van de karakteristiek die Poesjkin geeft, namelijk een schitterende vertaling van een boerenfluitjes- broddelorigineel.’ [Voorlezen] Waarmee ik maar wil zeggen: er zijn even veel verschillende goede soorten Nederlands als goede schrijvers, en het prachtige Nederlands van Dostojevski is een heel ander prachtig Nederlands dan dat van Poesjkin, terwijl het Nederlands van Djerzjavin, hoe je het ook opkrikt, altijd slaapverwekkend blijft.

Conclusie: Nee, AK past niet in tachtig pagina’s, en het wonderlijke is dat een goede vertaling van een Russisch kwatrijn precies in een Nederlands kwatrijn past en dat een goede Nederlandse vertaling van AK – die tot onze nationale schande nog altijd niet voorhanden is – ongeveer evenveel pagina’s zal beslaan als het origineel.

 

Hans Boland

13 december 2013

Literaire Vertaaldagen