Van Jeruzalem naar Babylon en terug

Geplaatst op: 30 november 2018

De deur van de kamer staat open. Vanaf de gang klinkt gestommel. Zwaar hijgend komt iemand aanlopen. In de kamer is alles nog roerloos. Aan de muur hangt een goedkope poster met een zwaar opgemaakte vrouw en een poes erop. Aan de bovenrand van het beeld laat de webcam nog juist een stukje van een kroonluchter zien.

Het hijgen wordt luider en een donkere man in broek en t-shirt stapt de kamer binnen. In zijn rechterhand houdt hij een bijl en in zijn linkerhand een fors slagersmes. Met onvaste pas loopt hij op de webcam af. Hij legt het mes ergens rechtsboven van waar de ogen en de oren van de toeschouwer zich bevinden. De man gaat zitten, met de bijl nog steeds in zijn hand. Hij heeft een baard van minstens een week. Met onduidelijke blik kijkt hij recht in het oog van de webcam. Hij ademt nog steeds zwaar en leunt achterover. Voorzichtig betast hij met zijn vingers het lemmet van de bijl om de scherpte te beproeven.

De argeloze toeschouwer van dit YouTube-filmpje loopt in gedachten de mogelijkheden langs voor wat er nu zou kunnen komen. De man slaat met zijn bijl het hele meubel waarop de webcam staat aan gort. De man is van plan om iemand te vermoorden en hij gaat nu vertellen hoe hij dat zal aanpakken. De man hakt zijn hand af. Of zijn eigen hoofd.

Allemaal mis.

Wat er gebeurt, is in al zijn eenvoud nog veel aangrijpender. De man legt de vlijmscherpe bijl rechts achter zich op een stoel en haalt, net buiten beeld, iets anders tevoorschijn. Onder in het venster zie je het nog juist fladderen, wit en onverwacht. Het blijkt een boekje te zijn. Na een korte aankondiging leest de man hardop een gedicht van de zestiende-eeuwse Portugese dichter Luis Vaz de Camões. Het gaat om het sonnet ‘Cá nesta Babilonia…’.

Mijn Portugees is bijzonder slecht, ik geef het onmiddellijk toe, maar dit gedicht laat zich direct herkennen. Ik las het voor de eerste maal in de Nederlandse versie van Dolf Verspoor, opgenomen in zijn bundel Camões-vertalingen Saudades. De bundel verscheen oorspronkelijk bij de Stichting De Roos in 1953, maar ook na meer dan een halve eeuw is Verspoors versie nog altijd een heerlijk gedicht. Het gaat aldus:

Dit Babel waar meer vuil in samenrot
dan waar ter wereld ooit werd opgewroet,
waar al wat veil is, hoer is, opgeld doet
en liefde ontheiligd werd en weggespot,
 
Waar kwaad wordt opgekweekt en goed geknot,
waar eer voor dwang onmachtig wijken moet,
en de overheid verblind van euvelmoed
wegkruipt achter de veelmisbruikte God –
 
In deze poel, waar adel, waardigheid
en wijsheid moeten bedelen langs hoge
deuren waar grauw en uitschot achter brast,
 
Gaan nu mijn wegen moeizaam afgetast –
Sion! Benauwenis beving mijn ogen:
ziet dat ge steeds over mij vaardig zijt.

 

Luis de Camões is een aantrekkelijke dichter om te vertalen. Er is veel onduidelijkheid over de juiste tekstversies van zijn nagelaten werk, over zijn levensloop, ja zelfs over de toeschrijving van een groot deel van zijn oeuvre bestaan grote meningsverschillen. Misschien door al die lege plekken heeft de poëzievertaler maximaal de ruimte. Dolf Verspoor heeft die ruimte virtuoos benut en toont zich, net als op veel andere plaatsen in zijn werk, als een vertolker die het beste van andere dichters tot uitgangspunt neemt om het beste uit zijn eigen dichterschap te halen.

Het was dan ook een grote verrassing om ditzelfde sonnet in 2007 nogmaals in het Nederlands gepresenteerd te krijgen, ditmaal uit handen van August Willemsen. Het verscheen in zijn grote Camões-bundel Ware voor zo lange liefde niet zo kort het leven. Hier klinkt het sonnet ‘Cá nesta Babilonia…’ als volgt:

Hier in dit Babylonië, bron van kwaad
En van wat de aarde baart aan rottenis,
Hier, waar de liefde minderwaardig is
Wijl lust regeert, die alle reinheid smaadt;
 
Hier, waar het kwaad gedijt en ’t goed vergaat
En eer niet meer is dan een vuig vernis;
Hier, waar de Troon, verblind en ongewis,
Meent dat een loze titel God weerstaat;
 
Hier in dit labyrint, waar adel, macht
En sluwheid samen uit de vuile bron
Drinken van hebzucht en perversiteit;
 
In deze chaos, hier in deze nacht
Slijt ik de mij door ’t Lot bemeten tijd.
Zou ik u ooit vergeten, o Sion!
 

Er zou een mooi stuk te schrijven zijn waarin een vergelijking wordt getrokken tussen het Camões-sonnet van Verspoor en dat van Willemsen. Ik ga dat op deze plaats niet doen, maar wijs er wel op dat Verspoor, met zijn compacte Latijnse expressie, zich er vooral op toelegt een poëtisch equivalent te creëren, terwijl Willemsen de vorm, de tekst en de klankorde van het gedicht beter weet te bewaren. De zesmaal herhaalde frase in het origineel ‘Cá nesta Babilonia’, ‘Cá onde o puro’, ‘Cá, onde o mal’ enzovoort. (‘Hier in dit Babylonië’, ‘Hier waar de liefde’, ‘Hier, waar het kwaad’) is door Willemsen feilloos aangehouden. Dat geeft zijn versie eenzelfde tierende en onheilspellende kracht als het origineel. Je zit zijn vertaling bij wijze van spreken te lezen met een bijl en een slagersmes onder handbereik.

Maar er is nog iets anders met dit sonnet, want je hoeft niet zeer bijbelvast te zijn om er een duidelijke echo in te horen van psalm 137: ‘Aan de rivieren van Babel,/ daar zaten wij treurend/ en dachten aan Sion.’ Dit is een van meest weemoedige psalmen, vervuld van heimwee in ballingschap. In het verre, vreemde Babylon zit de psalmist terneer aan de oever van de Eufraat en denkt met verlangen terug aan het geïdealiseerde thuis in Jeruzalem. Van Johannes van het Kruis, via Giuseppe Verdi met zijn ‘Va pensieri sull’ali dorate’ tot aan Boney M. heeft men door de eeuwen heen deze psalm, met zijn tegenstelling tussen de vervreemding van de ballingschap en de heerlijkheid van de oorsprong, in gedichten, libretti en lyrics nagezongen.

Zo schuilt er in het sonnet van Camões ook iets wat als een metafoor voor het vertalen kan worden opgevat. Dan heb ik het over de ongewisse tocht naar het veeltalige Babylon, de ballingschap die men in de boeken van een andere literatuur doorbrengt, die er nooit toe mag leiden dat men de zuiverheid en de stem van het Jeruzalem van de eigen taal uit het oor verliest. Vertalers dringen diep door in de taal van waaruit zij vertalen, maar ‘going native’ is voor vertalers net zo gevaarlijk als het vroeger voor planters en diplomaten was. Zoals het in psalm 137 heet: ‘Als ik jou vergeet, Jeruzalem,/ laat dan mijn hand de snaren vergeten.’ Of in de woorden van Willemsens Camões: ‘Zou ik u ooit vergeten, o Sion!’

Als wij ons op deze wijze literaire vertalers voorstellen als reizigers die pendelen tussen Babylon en Jeruzalem, tussen het vreemde en het eigene, dan is het de vraag hoe zij hier in onze tijd het beste voor kunnen worden toegerust, zodanig dat schrijvers en lezers maximaal profijt hebben van hun inspanningen. Daar valt nogal veel over te zeggen, meer dan in kort bestek mogelijk is. Het is een kwestie van opleiding, van behoorlijke honorering, van deskundigheidsbevordering. Jaarlijks is er een aantal prijzen voor nodig om de beste vertalers en vertalingen te bekronen, tot voorbeeld van allen en om een ‘standard of excellence’ te markeren. Aan al deze dingen wordt gewerkt en een groot deel ervan is in Nederland in de afgelopen decennia ook wel zo’n beetje gerealiseerd.

Toch staat het beroep van literair vertaler in Nederland sterk onder druk. En dat in meerdere opzichten: de tijdsdruk waaronder literaire vertalers hun werk moeten doen is groter geworden, evenals de financiële beperkingen waaronder zij een beroepspraktijk gaande moeten zien te houden. Vertaalde poëzie is nog meer dan voorheen een schaars luxeartikel geworden. Belangrijke literaire tijdschriften die geregeld plaats boden aan vertalingen, zoals Maatstaf, De Tweede Ronde en Raster, zijn verdwenen.

De grootste bedreiging van de rijkdom van onze literaire vertaalcultuur is echter het simpele feit dat de Nederlandse literaire vertaalpraktijk, zeker bij de grotere literaire uitgeverijen, in het afgelopen decennium hoofdzakelijk Angelsaksisch georiënteerd is geraakt. Van de vertaalde literaire titels die de grote fictie-uitgeverijen publiceren, is dezer jaren meer dan 70 procent afkomstig uit het Engels, meestal het Amerikaans Engels. Het vertalen uit andere talen, en in het bijzonder uit de Europese talen, is geleidelijk aan een bezigheid geworden die nog slechts beoefend wordt door meest kleinere, gespecialiseerde uitgeverijen.

Rechtstreekse vertalingen uit niet-Europese talen zoals het Japans, Chinees, Arabisch en Hindi waren altijd al uitzonderlijk, maar twintig, dertig jaar geleden publiceerden de vier grootste literaire uitgeverijen in elk geval nog regelmatig vertalingen uit de Midden- en Oost-Europese talen, uit de Scandinavische talen, uit het Italiaans, Spaans en Portugees. Een tijdlang hebben zij dat met Europese subsidies nog volgehouden, maar nu tekent zich definitief een Angelsaksische monocultuur af op de Nederlandse markt voor het vertaalde literaire boek. Het aantal literaire vertalingen uit een wereldtaal als het Spaans maakt in Nederland nauwelijks meer dan 1 procent van het totaal aantal literaire vertalingen uit.

Geconfronteerd met deze situatie probeert het excellente Schwob-programma van het Nederlands Letterenfonds manmoedig enig tegenwicht te bieden in de vorm van een promotiefestival voor vertalingen uit andere talen dan het Engels. En ook de Europese Literatuurprijs, die sinds 2011 achtereenvolgens werd toegekend aan Marie NDiaye, Julian Barnes, Emmanuel Carrière, Jérôme Ferrari, Jenny Erpenbeck, Sandro Veronesi en Johan Harstad, is een belangrijk initiatief. Het blijft echter een feit, niet alleen in Nederland, dat de markt voor vertaalde literatuur zijn inhoudelijke en commerciële brandstof geheel uit de Verenigde Staten en in mindere mate Engeland ontvangt. Een moderne Spaanse, Roemeense of Poolse auteur wordt in Nederland vaak ook pas pas in vertaling uitgegeven als men dankzij verkoop van de Engelstalige vertaalrechten verzekerd is van voldoende promotionele ‘luchtsteun’ bij de lancering in Nederland. Het wrange is dat in de Verenigde Staten zelf het aandeel literaire vertalingen op het geheel van de boekenproductie in dat land al jaren niet boven de 1 procent uitkomt.

Nu moet zeker worden toegegeven dat zowel de Amerikaanse als de Engelse literatuur door uiteenlopende oorzaken traditioneel van zichzelf al zeer multicultureel zijn. Door emigratie en ballingschap, door de culturele erfenis van het kolonialisme, door het wereldwijde karakter van het Engels, door een sterk gegroeide mobiliteit en door een grotere etnische emancipatie neemt de literaire diversiteit van de Engelstalige literatuur zelfs steeds verder toe, zoals recentelijk weer is bewezen door succesvolle boeken van Zadie Smith, Colson Whitehead, Teju Cole, Paul Beatty, Chimamanda Ngozi Adichie en tal van anderen.

Toch zou ik willen beweren dat er iets ernstig misgaat als wij deze anglificering van onze literaire vertaalcultuur zomaar als iets onvermijdelijks laten gebeuren. Waarom zouden we accepteren dat de reis van Jeruzalem niet meer naar de grote verscheidenheid van Babylonië voert, maar uitsluitend nog naar de literaire agenturen en de scouts van New York en London, die ons de laatste Engelstalige noviteiten ter vertaling mee teruggeven?

Dan moet er wel iets gebeuren, maar wat? We gaan natuurlijk geen protectionistische maatregelen nemen, zoals de staatssecretaris van Cultuur Aad Nuis eens probeerde toen hij de Nederlandse symfonieorkesten wilde verplichten om minimaal 7 procent muziek van eigen bloed en bodem te spelen. De wal gaat misschien in zoverre het schip keren dat je je kunt afvragen hoe lang het Nederlandse publiek nog zal doorgaan met het kopen van al die gehypete Amerikaanse romandebuten van veelbelovende talenten waar twee jaar later al niets meer van wordt vernomen, en die bovendien ook heel goed in het oorspronkelijke Engels gelezen kunnen worden.

Waar ik voor zou willen pleiten, zijn de volgende drie dingen.

  1. Het literaire vertalen moet een centrale plaats krijgen in het Nederlandse letterenbeleid. Hierbij dient niet slechts het vertalen vanuit het Nederlands, maar ook het vertalen in het Nederlands krachtig te worden bevorderd en – waar incidenteel nodig  ̶  ook rechtstreeks gesteund. De gebruikelijke criteria uit het cultuurbeleid (kwaliteit, diversiteit en toegankelijkheid) kunnen hier uitstekend dienstdoen. Bestaande intiatieven zoals het Schwob-programma zouden meer zichtbaarheid en waar nodig meer middelen moeten krijgen. En misschien wel een andere naam, want buiten een kleine kring van francofielen kent niemand de naamgever van dit programma, zodat de strekking ervan aan velen verloren gaat.
  2. Een Europees cultuurpolitiek programma, waarin het veelgeroemde pluriforme karakter van de Europese cultuur op actieve en onbureaucratische wijze wordt bevorderd, onder andere in de vorm van een levendige literaire uitwisseling van vertalingen, wordt node gemist. Niet alleen moeten vertalers en vertalingen door nationale overheidsfondsen worden ondersteund, maar vooral moet de opleiding en professionalisering van de literaire vertaalcultuur internationaal veilig worden gesteld. Of om het te simplificeren: Europa = culturele diversiteit. En culturele diversiteit = vertaalcultuur.
  3. Een Europees netwerk van actieve en goed geoutilleerde vertalershuizen zou een belangrijke stap zijn op weg naar het internationaal serieuzer nemen van het literaire vertalen als een van de meest directe en vruchtbare methoden van onderlinge culturele uitwisseling in Europa. Samen met andere landen zou Nederland, met zijn uitstekende Vertalershuis in Amsterdam, zich in Brussel sterk moeten maken voor een dergelijke Europese verantwoordelijkheid.

Deze drie gedachten zijn gemakkelijker geformuleerd dan gerealiseerd. In elk geval zou voor dergelijke ideeën meer collegiale steun welkom zijn uit de hoek van schrijvers, van de kant van literatuurwetenschappers, van uitgevers en van literaire critici en journalisten. Dit is extra lastig omdat alle sectoren van het literaire bedrijf al genoeg met hun eigen problemen te stellen hebben: de onafhankelijke literaire boekhandel, de uitgeverijen, de universiteit en de literaire kritiek en journalistiek.

Wat ik hier bepleit, is zeker niet nieuw en het is in deze of vergelijkbare bewoordingen ook in reeds bestaande beleidsstukken en manifesten te vinden. Het grote probleem is eigenlijk tweeërlei: in de eerste plaats het gegeven dat Europa alleen met zware bureaucratische kanonnen in alle eu-lidstaten tegelijk kan schieten, terwijl er iets lichts nodig is, wat doeltreffend is en inhoudelijk goed doordacht. In de tweede plaats is het hele vraagstuk van de Europese literaire vertaalcultuur vanuit Haagse en Brusselse optiek simpelweg te klein. Het gaat over te weinig geld, en het algemeen belang en vooral de economie heeft er onvoldoende pijn van dat dit probleem bestaat, zelfs als het nog wat groter wordt. Maar dat dat laatste het geval is, is zonneklaar.

Van de meest interessante levende Maltese schrijver, Immanuel Mifsud, is nog nooit iets in het Nederlands vertaald. Van geen enkele moderne Maltese schrijver is iets vertaald, trouwens. Er zijn bij mijn weten ook geen vertalers Maltees-Nederlands die daarvoor zouden kunnen zorgen. En Malta is toch een van de lidstaten van de Europese Unie. Ach, zal menigeen zeggen, ‘Malta. Who cares?’ Maar uit het Bulgaars, nog zo’n eu-lidstaat, is ook in geen jaren iets vertaald, althans het is niet op een professionele, publiek verkrijgbare manier uitgegeven. En hoeveel hedendaagse, dat wil zeggen nog levende Portugese schrijvers kunt u noemen? Zo, vanuit de hoeken van Europa, rukt de monocultuur geleidelijk op.

Misschien kunnen die bijl en dat slagersmes van daarnet ons helpen. Met enig wapengekletter uit de keuken van de literatuur en de literaire journalistiek kan politici en beleidsmakers wellicht duidelijk worden gemaakt dat het literair vertalen een essentieel ingrediënt is van het Nederlands letterenbeleid, het Nederlands-Vlaamse taalbeleid en van een rechtgeaard Europees cultuurbeleid, dat zich bewust is van de culturele verbindingslijnen binnen de interne markt.

De weg tussen Jeruzalem en Babylon is – in meerdere opzichten – bezaaid met misverstanden, maar in literair opzicht is misschien wel het grootste misverstand dat vertaalcultuur en literaire cultuur twee verschillende dingen zijn. Het feit dat Dolf Verspoor en August Willemsen de Nederlandse literatuur een even grote dienst hebben bewezen als de belangrijkste dichters van hun tijd hebben gedaan, is hiervan het beste bewijs.

 

Maarten Asscher

12 december 2008

Literaire Vertaaldagen