Van zichtbaarheid naar agency: een kijk onder het oppervlak

Gepubliceerd: 22 juli 2025 | Bijgewerkt:22 juli 2025

Vertalerszichtbaarheid is al vele jaren een populair thema, zowel in het wetenschappelijke onderzoek als bij de beroepsgroep van literaire vertalers. Francis Mus laat zien dat deze focus slechts het topje van de ijsberg is. In deze bijdrage pleit hij ervoor om het perspectief te verruimen en de blik te richten op de ‘agency’ van de vertaler. 

kaft van het boek Wie is bang voor de vertaler?  van Francis Mus

In 2025 is het exact dertig jaar geleden dat Lawrence Venuti’s ophefmakende monografie The Translator’s Invisibility verscheen. Tot op vandaag is het thema ‘vertalerszichtbaarheid’ erg populair, zowel in het wetenschappelijk onderzoek als in het beroepsveld van literaire vertalers. Het voorbije jaar alleen al werden twee verzamelbundels gepubliceerd met bijdragen waarin het belang van het onderwerp in de huidige tijd wordt verkend: Beyond the Translator’s Invisibility. Critical reflections and new perspectives en The Translator’s Visibility. New Debates and Epistemologies. Uit beide titels spreekt niet alleen een duidelijke schatplichtigheid aan Venuti’s werk, maar ook de overtuiging dat dit thema nog steeds veel potentieel heeft voor wetenschappelijk onderzoek.  Daarnaast blijven vele beroepsvertalers en letterenfondsen op de sociale media en via allerlei campagnes ijveren voor een grote zichtbaarheid van vertalers. Hoe komt het dat (on)zichtbaarheid al die tijd zo’n hot topic is gebleven? En is dat wel terecht? In deze bijdrage wil ik ervoor pleiten om het perspectief van de (on)zichtbaarheid in te ruilen voor dat van de ‘agency’ van de vertaler.

Toen Venuti in 1995 vertalers opriep om een ‘vervreemdende’ (foreignizing) vertaalstrategie te hanteren en zo hun mediatie zichtbaarder te maken, wilde hij een statement maken dat verder ging dan een theoretische bespiegeling.  De Italiaans-Amerikaanse vertaler en onderzoeker pleitte ervoor om de eigenheid van de brontekst zoveel mogelijk te behouden in vertalingen, zelfs als dat zou ingaan tegen de leesbaarheid van de nieuwe tekst. Wie de huidige Angelsaksische vertaalmarkt bestudeert, zal vaststellen dat zijn oproep in de praktijk dode letter is gebleven en de discussie dan ook erg actueel blijft. Zo laat het verhaal van de Zuid-Koreaanse Nobelprijswinnares Han Kang zien dat domesticatie nog steeds als een richtsnoer fungeert, zeker bij vertalingen uit niet-westerse talen. In de Engelse versie van Kangs bekendste roman The Vegetarian hanteerde de vertaalster Deborah Smith een aantal westerse standaarden, bijvoorbeeld op vlak van stijl (formele, lyrische, volle zinnen in het Engels versus een sobere, soms elliptische zinsbouw in het Koreaans). 

Ondanks de geringe omzetting in de praktijk, raakten de ideeën van Venuti snel verspreid, zowel in het universitair onderwijs en onderzoek als via de (sociale) media. Het activistische karakter van de discoursen rond zichtbaarheid heeft ervoor gezorgd dat het thema altijd hoog op de agenda is blijven staan. De denkbeelden zijn ook erg toegankelijk door de verwoording in krachtige kernbegrippen, vaak in een eenvoudige binaire structuur: zichtbaar versus onzichtbaar, domesticating versus foreignizing, fluency versus resistance, enzovoort. Precies deze simplificering is echter nefast, stelt ook Peter J. Freeth, die pleit voor een meer verfijnde conceptualisering en deze tegenstellingen als een continuüm wil zien. De ja/nee-vraag naar de (on)zichtbaarheid van de vertaler bijvoorbeeld lijkt eenvoudig te beantwoorden, zowel vanuit peritekstueel (op de cover, in het colofon, in een voor- of nawoord) als vanuit epitekstueel (in recensies, via vertalerswebsites, bij literatuurprijzen) opzicht. Alleen hebben deze antwoorden niet meer dan een symptomatische waarde. Wat zegt deze gespreide (on)zichtbaarheid over de praktijk van het vertalen en over de werking van het literaire veld? Wie deze fundamentelere vraag opwerpt, peilt eigenlijk naar de ‘agency’ van vertalers – hun ‘handelingsvermogen’. 

Verschillende sociologische studies (zoals dit bilan uit 2009 voor Europa en dit rapport uit 2014 voor de Nederlanden) laten zien hoezeer agency in grote mate bepaald wordt door economische en juridische parameters. Wat dat laatste betreft, zal er in de komende jaren zonder twijfel heel wat strijd gevoerd worden rond het auteurschap van vertalers en auteurs in tijden van artificiële intelligentie. Deze parameters zijn echter niet allesbepalend. Men kan zich ook afvragen hoe vertalers, binnen een gegeven juridisch-economische constellatie, proberen om hun agency te vergroten of te herdefiniëren via specifieke discursieve strategieën. Welke rollen en functies kennen ze zichzelf toe in het speelveld dat hen wordt toebedeeld? Door deze lokale interventies en stellingnames kan bottom-up een dynamiek ontstaan in het literaire vertaalveld, die vervolgens kan leiden tot een verandering van hun economische of juridische status. Mijn recent onderzoek op basis van een representatief corpus literaire boekvertalingen Frans-Nederlands van de voorbije twintig jaar leidde alvast tot enkele nieuwe inzichten, die ik samenbracht in het essay Wie is bang voor de vertaler?.

Wat blijkt uit deze studie? Wanneer vertalers de mogelijkheid krijgen om een voor- of nawoord te schrijven, dan valt op dat ze daar vaak niet naar voren treden als vertaler, maar in een andere hoedanigheid – bijvoorbeeld als literair specialist (van de brontekst) of als woordvoerder (van de auteur). Doorgaans komt de eigenlijke vertaling slechts zijdelings aan bod, in één of enkele paragrafen. Kortom, ondanks de mogelijkheid die vertalers geboden wordt om het vertaalproces en -product ter sprake te brengen, wordt hier lang niet altijd gebruik van gemaakt. Deze realiteit staat in schril contrast met de officiële communicatie hieromtrent, bijvoorbeeld van het Nederlandse Letterenfonds, dat een voor- of nawoord ziet ‘als een meerwaarde: het biedt literair vertalers de mogelijkheid om hun werk, keuzes en expertise zichtbaar te maken.’ Het fonds onderstreept hiermee de unieke waarde van vertalingen: deze teksten zijn nooit zomaar een kopie, maar telkens het resultaat van een unieke interpretatie van de brontekst. Maar in hoeverre denken vertalers daar zelf ook zo over? De groeiende zichtbaarheid van de beroepsgroep zegt niets over hun kijk op het wezen van literaire vertaling. Misschien huldigen sommigen wel nog de voor vertaalwetenschappers als verre droom beschouwde visie van de vertaling-als-kopie, of valt het voor vertalers moeilijk onder woorden te brengen wat er daadwerkelijk gebeurt tijdens het eigenlijke vertaalproces (net zoals we niet weten hoe AI-systemen teksten produceren?), of vinden sommigen het gewoonweg comfortabel om zich niet openlijk uit te laten over heikele vertaalkwesties? 

Een interessante uitzondering op deze terughoudendheid vinden we in het nawoord van de Nederlandse vertaling van Jean-Christophe (2023), de vergeten klassieker van Romain Rolland. Vertaalster Tatjana Daan tackelt van meet af de vraag of de titel (tevens de naam van het hoofdpersonage) in het Frans moet worden behouden, dan wel vertaald in het Nederlands of in het Duits (de nationaliteit van het personage). De negen bladzijden van haar nawoord zijn een uitgewerkt betoog om de titel te vertalen in het Duits en een verweer tegen de uitgever die niet akkoord ging met deze keuze. De kwestie is interessant vanuit inhoudelijk oogpunt, maar ook vanuit de agency/zichtbaarheids-problematiek. Enerzijds is er de juridische context: niet de vertaler, maar de uitgever heeft wettelijk het recht om de vertaling van de titel te bepalen – vaak gaan inhoudelijke en commerciële overwegingen hier hand in hand. Anderzijds laat dit voorbeeld zien dat een grote zichtbaarheid (een vertalersnawoord is al bij al vrij uitzonderlijk) in dit geval vooral een gebrek aan agency blootlegt. Tatjana Daan besloot in haar pen te kruipen, net omdat ze geen beslissingsrecht had over de titel. Voor het overige houdt ze zelf uitdrukkelijk vast aan het ideaal van de… onzichtbare vertaler. 

Verder onderzoek moet uitwijzen hoe zichtbaarheid en onzichtbaarheid gecombineerd kunnen worden en wat het verband is tussen (on)zichtbaarheid en agency. Zo is het mogelijk dat vertalers meer vrijheid genieten (of zichzelf meer vrijheid toekennen) in epiteksten dan in periteksten. Dat is alvast de uitkomst van het onderzoek van masterstudente Ghislaine Kindt, in haar studie naar de paratekstuele zelfrepresentatie van vertaler Frans Van Woerden (1946-2025) bij zijn Céline-vertalingen. Daar waar Van Woerden in voor- en nawoorden nog een slag om de arm houdt in zijn oordeel over de controversiële auteur en diens werk, neemt hij een veel stelligere positie in wanneer hij de kans krijgt om zich hierover uit te laten in interviews. In tijden zoals vandaag waarin vertalers, schrijvers, critici worstelen met de kwestie hoe ‘problematische’ teksten en auteurs ter sprake kunnen gebracht worden, al dan niet in vertaling, kan de paratekst meer dan ooit een unieke ruimte zijn om dit soort bemiddeling op te zetten. Dat bepleit ook schrijfster en professor Laure Murat in haar recent verschenen essay Toutes les époques sont dégueulasses, over het herschrijven en her(ver)talen van klassiekers en bestsellers. Voor- en nawoorden zijn voor haar 'het ideale format om het intellectuele te laten primeren op het gevoelsmatige (dat ook de scherpste geesten kan vertroebelen)' (p.50). Dat vertalers in deze bemiddelingsprocessen een belangrijke rol vervullen, staat buiten kijf. 

Vertaling is de ‘meest intieme vorm van lezen’, zei Gayatri Spivak ooit. De kijk van vertalers op de brontekst is allesbehalve vrijblijvend. Hun interpretaties vormen immers de kern van de vertaalpraktijk: daaruit vloeit zowat elke beslissing voort. Dat betekent dat vertalers niet alleen het verschil maken door teksten te ontsluiten in een taal die voor een nieuw publiek toegankelijk is; minstens even belangrijk is dat ze telkens weer een unieke, nieuwe versie afleveren van de brontekst. Er zijn dan ook vele goede redenen om deze interpretaties zichtbaar te maken. Dit soort getuigenissen in voor- of nawoorden, in interviews, op websites, of bij literaire debatten zou hun agency vergroten én de leeservaring van het nieuwe doelpubliek verrijken. Hoe anders zou de receptie van vertalingen eruitzien indien deze paratekstuele interventies niet meer beschouwd worden als zijdelingse commentaren achteraf maar als volwaardige onderdelen van het vertaalwerk? 

Batchelor, K. 2018. Translation and Paratexts. Routledge. 

Cercel, L. Leal, A. 2025. The Translator’s Visibility. New debates and epistemologies. Routledge.

Freeth, P. J. Treviño, R. 2024. Beyond the Translator’s Invisibility. Critical reflections and new perspectives. Leuven University Press. 

Kotze, H. 2025. “Concepts of translators and translation in online social media: construal and contestation”. Translation Studies. 18 (1). 19-43. 

Murat, L. 2025. Toutes les époques sont dégueulasses. Ré(é)crire, sensibiliser, contextualiser. Verdier. 

Mus, F. (2025, te verschijnen). “Lezen als vertalers? Wat het werk van Han Kang ons leert over onze omgang met vertaalde literatuur.” Karakter. Tijdschrift van Wetenschap [https://www.tijdschriftkarakter.be/]

Mus, F. 2024. Wie is bang voor de vertaler? Letterwerk. 

Mus, F. 2025. “Jean-Christophe, wie ben jij echt? Een nieuwe kijk op Romain Rollands vergeten klassieker.” Filter 32 (1). 89-97

Spivak, G. C. 2005. “Translating into English”. Nation, Language, and the Ethics of Translation. Princeton University Press. 93–110.

Venuti, L. 1995. The Translator’s Invisibility. A history of translation. Routledge.