Hoe je al vertalend een Nederland- en Belgiëdeskundige wordt

Geplaatst op: 14 juli 2022

Vertaler is het mooiste beroep dat er is, niet alleen omdat je continu in twee werelden tegelijkertijd zit, maar vooral omdat je er voortdurend iets bijleert. Het houdt niet op: steeds kom je in je bronteksten weer dingen tegen die je nog even moet checken om zeker te weten dat je er niet naast zit en ze op de juiste manier naar je eigen taal, in mijn geval is dat Duits, hebt vertaald. Je zou dus kunnen zeggen dat je als vertaler in een vervolgopleiding zit die nooit ophoudt.

Gerd Busse tijdens de Literaire Vertaaldagen 2022. © Foto: Chris van Houts
Gerd Busse tijdens de Literaire Vertaaldagen 2022. © Foto: Chris van Houts

Met constant nieuwe dingen erbij leren bedoel ik niet alleen maar óók dat je je ambachtelijk probeert te perfectioneren: door je woordenschat te verbreden of je technieken eigen te maken die moeten voorkomen dat je te veel fouten maakt. Zo’n ‘techniek’, als je het dan zo wil noemen, is bijvoorbeeld dat je het te vertalen boek van te voren nog eens goed leest om de toon van de brontekst goed te pakken te krijgen en om te weten te komen of er valstrikken inzitten waar je rekening mee moet houden. Bijvoorbeeld zou je kunnen denken, als in een roman de ouders door hun kinderen gevousvoyeerd worden, dat je dat maar, als service aan de Duitse lezer die het toch niet zal snappen, gewoon normaliseert – totdat je aan het einde van de rit opeens merkt dat het gevousvoyeer een functie in het verhaal had en daar bijvoorbeeld onderwerp van gesprek wordt.

Een andere ‘techniek’ die je als vertaler dient te cultiveren is een gezond wantrouwen tegen jezelf. Want na een paar uur afwisselend op het papier en het scherm staren lees je soms dingen die er helemaal niet staan. Een auteur en goede vriend van mij, Dik Linthout, die ook uit het Duits vertaalde, vertelde me ooit, dat hij bij een vertaling de zin: ‘Er nahm das Buch vom Kaminsims’, dus: hij pakte het boek van de schoorsteenmantel, verkeerd gelezen had – ‘vonKaminsims’ i.p.v. ‘vom Kaminsims’. En omdat het in het verhaal over Polen ging en Kaminsims aardig Pools klinkt – en Dik nogal de neiging had, bij het vertalen wat uitleggerig te worden – maakte hij ervan: ‘Hij pakte het boek van de Poolse auteur Kaminsims.’

Wantrouwen tegen jezelf houdt trouwens ook in dat je steeds weer woorden of zegswijzen opzoekt om zeker te weten dat je ze goed begrepen hebt en dat bijvoorbeeld de waterkers geen Wasserkirsche maar gewoon Brunnenkresse is en om te voorkomen dat het strikje rond de nek van de hoofdfiguur niet betekent dat hij zich straks gaat verhangen.

Bij mij heeft dit cultiveren van wantrouwen tegen mezelf ertoe geleid dat ik inmiddels bijna net zoveel tijd met het checken van woorden en begrippen doorbreng als met het vertalen ervan.

Maar al dat checken en opzoeken is niet erg, want ik merk dat ik daarbij ontzettend veel leer. Neem bijvoorbeeld het boek dat ik onlangs samen met mijn collega Christiane Burkhardt heb vertaald, Mafiopoli van Sanne de Boer. Ik weet nu zo’n beetje alles over de Calabrese maffia, de ‘Ndrangheta, en niet alleen omdat Sanne het allemaal keurig op een rijtje heeft gezet, maar ook omdat je tijdens het vertalen voortdurend eromheen leest en kijkt om bijvoorbeeld te weten te komen hoe je het woord spijtoptant zinnig in het Duits kunt vertalen. Daarbij kom je dan al gauw ook informatie over de twee andere grote maffia-organisaties tegen, de Cosa Nostra en de Camorra, en wat ze allemaal met verraders doen – waar hopelijk geen vertalers van boeken over hun activiteiten bijhoren. En tussendoor wijst je je collega Christiane op een tv-documentaire over Letizia Battaglia, de beroemde, onlangs overleden maffia-fotograaf, of op een politievideo die, onder keiharde heavy-metal-klanken, laat zien hoe Italiaanse politieagenten een stomverbaasde maffiabaas uit zijn schuilhoek boven een klerenkast trekken. En een enkele keer ben je zelfs rechtstreeks betrokken bij het verhaal dat je vertaalt, bijvoorbeeld door je deelname aan een live Zoom-conferentie met een van de hoofdpersonen uit Mafiopoli, een voormalige maffiabaas en tegenwoordige kroongetuige die zijn verhaal doet.

Ik heb veel van de boeken en auteurs geleerd die ik vertaald heb: door de vertaling van werk van Karel van het Reve en Frank Westerman heb ik me tot een kenner van Rusland en de Russische geschiedenis ontwikkeld, dankzij de boeken van Han Israëls over Sigmund Freud ben ik een Freud-expert geworden. En sinds ik het prachtige boek van Annet Mooij over Gisèle van Waterschoot van der Gracht vertaald heb, weet ik niet alleen wat achter het Castrum Peregrini in Amsterdam zit, maar daarnaast ook nog eens hoe de internationale kunstenaars- en schrijversscene in de 20ste eeuw in elkaar zat.

Maar vooral leer ik bij bijna elk nieuw boek dat ik vertaal – maakt niet uit waar het over gaat en of het fictie of non-fictie is – ook iets over Nederland en België, of in ieder geval Vlaanderen. Dat realiseerde ik me voor het eerst toen ik een jaar of twintig geleden Onbekende buren vertaalde, het boek van Dik Linthout over Duitsland en Nederland, in het Duits verschenen onder de titel Frau Antje und Herr Mustermann.

Dik heeft het daarin niet alleen over de geschiedenis van Nederland en Duitsland maar ook over de, soms subtiele, verschillen in de taal en de cultuur van onze beide landen. Bij hem las ik bijvoorbeeld dat wij op een verschillende manier schelden: terwijl Nederlanders bij het schelden meer genitaal gericht zijn en alles kut of klote vinden, is het voor ons Duitsers meer anaal gericht, dus Scheiße, zeg maar: stront. Een persoon die scheiße is, noemen wij een Arsch, letterlijk vertaald een reet, dus een klootzak. En als we daar nog een schepje bovenop willen doen, kunnen we het ook nog over een Arschloch, een Arschgesicht, een Arsch mit Ohren of een Affenarsch hebben of zelfs, zoals ik onlangs ergens las, een ‘Arschloch mit Scheiße dran’.

‘Als Duitsers genitaal schelden,’ schreef Dik Linthout, ‘gebeurt dat voornamelijk om de seksuele mogelijkheden van de ander in een kwaad daglicht te stellen: Wichser! (dus: rukker), terwijl het Nederlandse “ouwe rukker”, dat uit de soldatentaal komt, juist kameraadschappelijk bedoeld wordt. De anale en genitale taal is [...] ook niet meer taboe in de Duitse reclamewereld. Twee grote elektronikaketens in Duitsland maakten in 2004 reclame met slogans als “Geiz ist geil!” (dus: gierigheid is geil of gaaf) en “Lasst euch nicht verarschen!” (Laat je niet verneuken).’

‘Nederlanders zijn de enige Europeanen die [...] het taboe op ziekte en dood doorbreken door anderen de akeligste besmettelijke ziektes toe te wensen. Ze zijn meesters in de infective invective. Uit het gemak waarmee de geoefende spreker meerdere kwalen tot één verwensing aan elkaar rijgt: “Krijg de cementpokken op je borst, dan kan je bunkers bouwen, vuile pestpokkenteringlijer!”, blijkt hoe routineus de expert hiermee omgaat.’ In vergelijking daarmee zijn wij met ons ‘Himmel, Arsch und Zwirn!’, dus: hemel, reet en garen, ware amateurs.

Aan de samenwerking met Dik – hij moest zijn boek over Nederland en Duitsland, dat oorspronkelijk voor een Nederlands publiek bedoeld was, voor de Duitse editie helemaal herschrijven, omdat het hier immers een Duits lezerspubliek betrof – heb ik veel gehad. Een groot deel van wat ik tegenwoordig over Nederland en de Nederlandse taal en cultuur weet, heb ik van hem, en daarmee bedoel ik niet alleen kennis die je ook tijdens je lessen Nederlands of een studie neerlandistiek vergaart, maar subtiliteiten zoals bijvoorbeeld wat je hoort te zeggen als je gebeld wordt en de hoorn opneemt – dat gaat namelijk anders dan je in het Duits gewend bent – of het soms unheimische gebruik van het vaak tenenkrommend foute Duits in Nederlandse kranten en boeken.

En wat voor Dik Linthout geldt, geldt misschien nog meer voor een andere auteur die ik vertaald heb: J.J. Voskuil en zijn roman Het Bureau. Voor diegenen, die het niet weten: Het Bureau is een zevendelige sleutelroman die op een bijna hyperrealistische manier het leven van Maarten Koning, wetenschappelijk ambtenaar op een volkskundig instituut in Amsterdam, van eind jaren jaren vijftig tot eind jaren tachtig beschrijft, genoemd ‘het Bureau’ en gemodelleerd naar het bekende Meertens Instituut, gevestigd hier aan de Oudezijds Achterburgwal.

Het Bureau heeft me al met al zo’n twintig jaar van mijn leven beziggehouden met het zoeken naar een uitgever en het vertalen van de vijfduizend bladzijden, en ik mag zeggen dat ik in die tijd tot een volleerde Nederlander ben gerijpt. De afzonderlijke delen van de roman staan namelijk bol van dingen die zo typisch Hollands zijn dat je Het Bureau bijna een soort cultuurgeschiedenis van Nederland kunt noemen. Dat begint met hoe het romanpersoneel met elkaar praat – en waarover –, en eindigt met de hiërarchische verhoudingen op zo’n kantoor. Die liggen trouwens wat anders dan bij ons in Duitsland: terwijl het afdelingshoofd Maarten Koning een soort management by walking around-beleid voert en zelfs het geduld niet verliest als een medewerker hem laat weten dat hij na vijftien jaar nog steeds zijn project niet afgerond heeft, dat eigenlijk al zo’n tien jaar klaar had moeten zijn, zou een Duitse Abteilungsleiter het hier bij voorkeur op een schreeuwen zetten.

Veel geleerd heb ik ook bij de vertaling van de talloze wandelingen en fietstochten, die Maarten Koning en zijn vrouw Nicolien door de stad en in de omgeving maken. Veel van die plaatsen heb ik ook bezocht, om er voor de vertaling een beter beeld van te krijgen, maar vooral omdat ze zo prachtig beschreven zijn dat ik ze ook eens met eigen ogen wilde zien.

En oog heb ik ook voor het weer gekregen. Dacht ik voordien dat ik bij de beschrijving van het Nederlandse weer met ‘slecht’ of ‘minder slecht’ kon volstaan, Voskuil heeft me laten zien dat er nog een hele variëteit aan weersomstandigheden tussenin zit: van wat hij ‘slordig weer’ noemt via ‘een waterig zonnetje’ dat aan het Nederlandse uitspansel staat tot een weersituatie van boven de twintig graden die als ‘snikheet’ wordt beschreven en waar hij het al gauw benauwd van krijgt. Dat alles was nieuw voor mij – kennis, die ik tijdens mijn verblijven in het Vertalershuis Amsterdam bij Peter Bergsma, Marije de Bie en Machteld de Vries nog eens kon verdiepen.

Of neem de eetgewoontes: wat eten ze in huize Koning – vaak erwtensoep, en bij het ontbijt op zondag een eitje, op paaszondag zelfs twéé – en voor de lunch op kantoor neemt Maarten twee boterhammen met kaas en pindakaas én een appel (Boskoop) mee. Koffie wordt in het Bureau de hele dag door genuttigd, in de zogenaamde ‘koffieruimte’, maar bij de lunch is het karnemelk die om de beurt door een van de medewerkers, inclusief de baas, bij een zogenaamde ‘melkboer’ wordt gehaald.

Überhaupt: het eten! Hier een scène die in een sjiek restaurant aan de Lijnbaansgracht speelt. Maarten Koning en oud-directeur Anton Beerta hebben bezoek van twee collega’s uit Vlaanderen: professor Pieters en zijn medewerker Jan Nelissen uit Antwerpen. Omdat Maarten en Beerta, als zij in Antwerpen zijn, altijd het overgrote deel van hun vergadertijd in een duur restaurant en op kosten van gastheer Pieters doorbrengen, heeft meneer Beerta besloten dat ze hem en Jan Nelissen bij hun bezoek in Amsterdam dan ook maar eens royaal moeten onthalen.

 

Beerta hief zijn glas. ‘Mag ik een dronk uitbrengen op uw plannen voor een nieuw Instituut?’ zei hij, het glas met een knipoog van Pieters naar Jan Nelissen wendend.

‘En op onze samenwerking!’ vulde Pieters aan.

‘En op onze samenwerking,’ beaamde Beerta.

Ze namen alle vier een slok. Beerta wreef proevend zijn lippen over elkaar terwijl hij zijn glas neerzette. ‘Ik moet u bekennen,’ zei hij nu wat meer ontspannen, ‘dat als het aan mij gelegen had, wij hier niet gezeten hadden. Dit is de keus van de heer Koning.’ Hij keek Pieters strak aan, maar voor Maarten was de ironie in zijn stem onmiskenbaar.

‘Het lijkt mij een zeer goed restaurant,’ zei Pieters. ‘Alle lof voor de heer Koning.’

‘Ongetwijfeld,’ zei Beerta, ‘maar als ik mijn aard had gevolgd, zou ik mij bepaald hebben tot een schaal met broodjes en een glas melk. Ik ben een zuinig man.’

‘Dat is uw Calvinistische achtergrond,’ meende Pieters. ‘Wij Vlamingen denken daar nuchterder over. Men leeft maar eenmaal.’

‘Dat is juist,’ gaf Beerta toe.

‘Maar op ons maakt het wel eens de indruk dat het leven voor u een straf is.’

‘Wij Zeeuwen hangen ons graag op,’ bevestigde Beerta.

‘Misschien zijn wij ook wel eens té luchtig,’ probeerde Jan Nelissen.

‘Dat kan voorkomen,’ gaf Pieters toe, ‘maar wij zijn niet streng.’ Hij legde zijn hand even op Beerta’s arm. ‘Help mij onthouden, ik zal u daar seffens een verhaal over vertellen.’ Hij richtte zich tot Maarten: ‘Gij zijt streng! En daarmee kunt gij zonder dat te willen moeilijkheden veroorzaken.’

 

Na al die jaren vertalen, de talloze gesprekken met Dik Linthout, die me dan bijvoorbeeld uitlegde, dat een Nederlandse snelbinder voor de fiets in het Duits Gepäckträgerspannband heet, en het knutselen aan de vertaling van al die typisch Nederlandse – en, zoals we gezien hebben, ook Belgische – toestanden in Het Bureau kreeg ik zin om zelf eens een boek over Nederland te schrijven dat ik toen maar Typisch niederländisch. Die Niederlande von A bis Z heb genoemd. Het was een soort als encyclopedie gecamoufleerde cultuurgeschiedenis van Nederland, beginnend met, uiteraard, ‘Amsterdam’ en eindigend op ‘Zusammenarbeit’ (onder elkaar en met de rest van de wereld).

In het boek heb ik het onder andere over ‘Frau Antje’, in Duitsland dé belichaming van een Nederlandse vrouw in volksdracht en met een grote kaasbol in handen, die in Nederland zelf echter volstrekt onbekend is, over eet- en drinkgewoontes, verkleinwoorden, het jijen en jouwen, Steenkolenduits, gedoogbeleid, koffie, de HEMA, tulpen, windmolens, de fiets en de zuinigheid, maar ook over de koloniale geschiedenis van Nederland, de Duitse bezetting en de rol van het koningshuis. Eindelijk kon ik eens mijn hart luchten over Nederland – en daarbij hoorden ook bijdragen over de servicementaliteit in de horeca hier te lande en de Nederlandse neiging tot hervormitis, dus het almaar weer op de schop nemen van dingen waar je net aan gewend geraakt bent.

Naar aanleiding van dat boek werd ik een paar jaar geleden door een grote overheidsuitgever gevraagd, of ik voor hen een landenstudie over Nederland wilde schrijven, en dat wilde ik wel. Een paar weken later kreeg ik echter bericht dat men Nederland vooralsnog wilde uitstellen – en na een stilte volgde de vraag: kun je ook België?

Ja, kon ik eigenlijk ook wel België? Ik had onder andere Elsschot vertaald en was verschillende keren in Antwerpen en Brussel geweest. Maar bijvoorbeeld over Wallonië en de Duitstalige gemeenschap bij Eupen wist ik bijna niets. Toen ik echter begon me een beetje in de literatuur over België te verdiepen merkte ik snel dat het een buitengewoon interessant land met een boeiende geschiedenis en cultuur is.

Dus heb ik toegezegd, naar literatuur en Belgische informanten gezocht, en ik heb vooral Karen Thys van Literatuur Vlaanderen gepolst of het mogelijk was om eens een paar weken in het Vertalershuis in Antwerpen te verblijven, als een soort uitvalsbasis voor reizen door het land. Dat mocht van Karen, zij het in verbinding met een vertaalproject, en dus was ik in maart 2020 twee weken in Antwerpen. Dat was kort voor de eerste grote corona-lockdown, dus reizen was nog mogelijk, en ook persoonlijke gesprekken met Belgiëdeskundigen zoals Geert van Istendael, Marion Schmitz-Reiners of Lut Missinne. Karen voorzag me in die tijd van alle informatie en contacten die ik nodig had, en haar collega Joris Smeets gaf me bijles in het Vlaams. Zo leerde ik van hem dat je in het Vlaams geen zin iniets hebt, maar goesting, en dat het niet klopt wat er in Nederland vaak beweerd wordt, namelijk dat het oer-Hollandse woord ‘helikopter’ of ‘heli’ in het Vlaams een hefschroefvliegtuig of een wentelwiek is en dat ook een Vlaamse ruitenwisser gewoon een ‘ruitenwisser’ is en geen vocht-heen-en-weer-weghaalstangetje.

Toen ik dat boek af had, merkte ik, dat ik nog stapels aan materiaal op tafel had liggen dat ik niet had kunnen verwerken. En omdat er nog steeds corona-flauwte heerste, besloot ik om nog een boek over België te schrijven, een kleine cultuurgeschiedenis. Ook daarvoor mocht ik vorig jaar weer een paar weken mijn intocht in het Vertalershuis in Antwerpen houden om het land te bereizen. En het is me zelfs gelukt om voor het boek een Belgische uitgever te vinden, Grenz-Echo, de uitgeverij van de Duitstalige gemeenschap in België.

Zonder mijn vertaalwerk en de noodzaak om me als vertaler voortdurend weer in nieuwe onderwerpen in te werken en mijn kennis over Nederland, België en de Nederlandse taal te verbreden en te verdiepen, was het daar allemaal niet van gekomen. Maar ook niet zonder de hulp en ondersteuning van het Nederlands Letterenfonds en Literatuur Vlaanderen, hun Vertalershuizen en, last but not least, de mensen die daar werken.