The State of Translation 2020 door Martin de Haan
The State of Translation is een jaarlijkse lezing door een expert op het gebied van literaire vertalingen. Op uitnodiging van SPUI25 en Athenaeum Boekhandel bespreekt diegene de stand van het literair vertalen in Nederland. Onder de titel ‘De vertaler als auteur’ sprak essayist en vertaler Frans-Nederlands Martin de Haan op 3 maart 2020 de vijfde State of Translation-rede uit. De lezing is hier terug te lezen.
"De State of Translation-lezing is bedoeld om één keer per jaar te kijken hoe de zaken ervoor staan in wat in de volksmond Vertalië wordt genoemd. Welnu, something’s rotten in the State of Translation. Met die stelling hoop ik u het komende halfuur zoet te houden.
Deze lezing is aangekondigd onder de titel ‘De vertaler als auteur’, en in de beschrijving werd de suggestie gewekt dat het daarbij om een tamelijk radicaal standpunt ging. Ik moet u wat dat betreft helaas teleurstellen. Niet alleen weten mensen die mij een beetje gevolgd hebben dat ik dit standpunt al zo’n twintig jaar verkondig en dat het dus eigenlijk gewoon een stokpaardje is, ook juridisch gezien is het idee van de vertaler als auteur een volstrekt open deur, een waarheid als een koe. Volgens de Berner Conventie, het verdrag uit 1886 dat nog altijd de basis voor het internationaal auteursrecht vormt, worden bewerkingen en vertalingen beschermd als oorspronkelijke werken – niet alsof het oorspronkelijke werken waren, maar in de hoedanigheid van oorspronkelijke werken. Dat soort bescherming, waarvoor schrijvers als Balzac in de negentiende eeuw keihard hebben gevochten, is nodig om de oorspronkelijkheid van een werk – let wel, alleen van een werk, niet van een idee – onlosmakelijk te verbinden met de auteur, de ‘maker’ zoals die in de Nederlandse Auteurswet heet, die op basis van het auteursrecht mag zeggen dat hij de intellectuele eigendom over het werk bezit. En dat brengt weer met zich mee dat hij ook mag beslissen door wie en tegen welke voorwaarden het werk wordt gepubliceerd en verkocht.
"Vertalers gelden als auteurs omdat zij bestaande werken omzetten in nieuwe werken."
Vertalers gelden als auteurs omdat zij bestaande (en meestal zelf ook weer auteursrechtelijk beschermde) werken omzetten in nieuwe werken, niet door het origineel gewoon even over te typen in een andere taal, maar door náást het origineel met heel andere materialen – de woorden en structuren van een andere taal – van de grond af iets nieuws op te bouwen wat zoveel mogelijk op dat origineel moet lijken. Waarbij de oorspronkelijkheid er dan natuurlijk vooral in bestaat, technieken en strategieën te bedenken en toe te passen om die schijn van identiteit op te roepen. Ik weet het, dit zijn ook maar metaforen, ik zou ook de metafoor van de muziekuitvoering weer eens van stal kunnen halen, maar ik kom hier straks nog op terug.
Over wat ik tot nu toe heb verteld, zult u waarschijnlijk – of laat ik zeggen hopelijk – niet erg verbaasd zijn. Het klinkt als gesneden koek. Ik geef regelmatig lezingen over vertalen en met name over het vertalen van ‘mijn’ schrijvers (Houellebecq vooral, maar ook Kundera, Proust en natuurlijk de Laclos van de Liaisons dangereuses) en eigenlijk zijn de reactie altijd hetzelfde: iedereen snapt na mijn uitleg dat de vertaler een nieuw werk moet maken, maar bij het bespreken van concrete vertaalvoorbeelden klinkt toch altijd weer de opmerking: ‘Ja, maar in het Frans staat er toch dít?’
En daarmee kom ik op wat er zo rot of verrot is in Vertalië. Iedereen mag dan in theorie snappen waarom vertalers makers van oorspronkelijke werken zijn, in de praktijk wordt er bijna altijd vastgehouden aan de aloude leugen van de vertaler als veerman, overzetter, Übersetzer, die de tekst met zo min mogelijk schade en idealiter dus eeuwig aan zichzelf gelijk blijvend over de rivier tussen twee talen en culturen zet. Het is het beeld dat ook vaak in cultuurpolitieke vergezichten opduikt: werken moeten circuleren om te zorgen dat mensen uit verschillende landen en culturen elkaar kunnen begrijpen, en de vertaler is degene die dat transport verzorgt.
Deze leugen tiert ook welig in de media en de uitgeefwereld zelf. Recensies gaan over ‘het boek’ terwijl er eigenlijk twee boeken zijn die moeten worden besproken. Uitgevers (nee, niet allemaal!) doen alsof ze met de aankoop van de vertaalrechten van een boek – dat wil zeggen het recht om het oorspronkelijke boek in vertaling te mogen uitbrengen en verkopen – ook meteen moreel eigenaar van het nieuwe boek, de vertaling zijn – wat bijvoorbeeld zover kan gaan dat een uitgever eigenhandig aan een ingeleverde vertaling gaat zitten knutselen zonder dat de vertaler de tekst ooit nog te zien krijg voor die wordt gedrukt, laat staan om toestemming of om zijn mening wordt gevraagd. Terwijl de Auteurswet op dat punt volstrekt helder is: de intellectuele eigendom, en daarmee het beslissingsrecht over de tekst (afgezien van ‘redelijke’ correcties die de intentie van de maker niet aantasten) berust bij de maker, in dit geval dus bij de vertaler.
"Het rotste van alles is dat ook de vertalers zelf hun auteurschap verre van serieus nemen."
Maar het rotste van alles is dat ook de vertalers zelf hun auteurschap verre van serieus nemen, uit angst om opdrachtgevers kwijt te raken of zelfs omdat de leugen van de vertaler als veerman wel zo makkelijk is, je kunt je lekker in de schaduw van de oorspronkelijke auteur en zijn boek verschuilen en vertaalt dus gewoon ‘wat er staat’ – wat zelfs Nijhoffprijswinnaar Karol Lesman na de ontvangst van zijn overigens geheel terechte prijs nog zei. En zoals ik dus ook vaak te horen krijg: ‘maar in het Frans staat er toch dít?’
Arthur Langeveld heeft over dat idee van vertalen wat er staat een mooi boek geschreven, met die titel. Wát staat er dan precies? We hebben net al gezien dat het beeld van de vertaler als overzetter niet klopt omdat elke vertaling een nieuwe tekst is, maar de leugen van dat beeld gaat nog dieper. Wat voor vertalen geldt, geldt namelijk ook voor lezen: geen tweemaal leest men dezelfde tekst, om de doodeenvoudige reden dat teksten lineair zijn en zich dus in de tijd afspelen. Niemand, ook de oorspronkelijke auteur niet, kan een tekst als geheel voor zijn geest oproepen, ruimtelijk dus, als een plaatje waarvan alle aspecten tegelijk zichtbaar zijn inclusief de onderlinge verbanden ertussen. En zelfs bij een plaatje kan dat natuurlijk niet, want niet alleen legt het werk niet zelf de verbanden tussen zijn eigen onderdelen, ook die onderdelen zelf krijgen pas een functie en betekenis als ze worden ‘gelezen’.
‘Het kunstwerk bestaat niet objectief,’ schrijft Dolf Verspoor – zelf een groot vertaler – in zijn feestrede voor Nijhoffprijswinnaar Mani Kummer. ‘Kunst komt alleen over in de vorm van interpretatie, van vertaling. Het kunstwerk is essentieel mobiel, al naargelang van degenen die het in zich opnemen, al naargelang van de tijd. (…) Het kunstwerk is een weefsel van betrekkingen,’ stelt hij dan ook, wat dus betekent dat elke lezer (elke keer opnieuw) zijn eigen origineel maakt.
Tijdens mijn studie Algemene Literatuurwetenschap was ik erg gecharmeerd van een boek van Stanley Fish met de prachtige titel Is There A Text In This Class. Fish gaat eigenlijk nog een stapje verder dan Verspoor, door te betogen dat zelfs de materiële tekst (het artefact) niet bestaat. Immers, vlekjes inkt op wit papier worden pas een tekst op grond van conventies, en – zo laat hij zien – die conventies hangen zelf uiteindelijk weer af van interpretatieve gemeenschappen. Zover hoeven we niet te gaan, maar in elk geval is nu wel duidelijk dat het beeld van de vertaler als veerman dubbel moet worden bijgesteld: het werk wordt niet onveranderd over de taalrivier gezet, en sowieso bestaat hét werk niet, alleen een veelheid van meer of minder op elkaar lijkende werken die vooral één ding met elkaar gemeen hebben: ze komen nooit ergens tot stilstand, ze zijn nooit aanwezig, grijpbaar.
"Net als de oorspronkelijke auteur bewerkt de vertaler zijn tekst als een ruimte waardoor hij heen en weer kan wandelen."
Of toch wel, in een tijdelijke tussenvorm: als vertaling. Want de vertaler heeft op de gewone lezer het grote voordeel dat hij de tekst als ruimte kan en moet bewandelen om hem opnieuw vast te leggen. Helemaal lukken doet dat natuurlijk nooit, want ook met alle elektronische hulpmiddelen heeft het menselijk geheugen nog steeds zijn beperkingen: de ene vertaler zal wel zien dat een bepaald woord of een bepaalde constructie honderd bladzijden verderop terugkomt, de andere zal dat niet zien. – Aha, maar dan komt dat woord of die constructie toch objectief terug? En moeten dus niet alle vertalers die herhaling idealiter ook overnemen? Nee, kunnen we dan met Dolf Verspoor zeggen, want een herhaling als zodanig heeft geen betekenis, daarvoor is eerst een interpretatie nodig. (Een strategie die ik zelf meestal hanteer is het weven van de nieuwe tekst rond elementen die worden herhaald: woorden, constructies, beelden, vormen. Die hebben van zichzelf geen betekenis, maar suggereren wel betekenis door het weefsel waarin ze worden opgenomen. Dat is iets heel anders dan ‘vertalen wat er staat’, ik neem niet zomaar elke herhaling slaafs over.)
Net als de oorspronkelijke auteur bewerkt de vertaler zijn tekst dus als een ruimte waardoor hij heen en weer kan wandelen. En net als het oorspronkelijke boek valt de vertaling al tijdens die wandeling door de ruimte van de tekst in flarden uiteen. Lezers rapen die flarden op om er zelf weer een werk van te maken, en al die werken gaan misschien wel resoneren in de vorm van een debat, misschien wordt het boek wel een bestseller!
Betekent dit dan dat alles maar gewoon mag en kan? Zoals ik al eerder zei bouwt de vertaler naast het oorspronkelijke werk met andere materialen en technieken vanaf de grond een nieuw werk op dat op het oude moet lijken. Elk bouwsteentje van dat nieuwe werk is zelf ook weer oorspronkelijk, want door de vertaler uitgekozen. Noch de oorspronkelijke auteur, noch het werk zelf kan zeggen hoe al die microkeuzes tot stand moeten komen, op grond van welke criteria de afwegingen worden gemaakt etc. Het enige wat ons dus nog kan redden van de totale anarchie is de beroepsethiek van de vertaler – die, u raadt het al, ook weer per persoon verschilt en tijd- en plaatsgebonden is (wat heel duidelijk te zien is aan nationale verschillen: in Duitsland en Frankrijk wordt heel anders vertaald dan bij ons).
Toch biedt die ethiek wel houvast, juist omdat ze tijd- en plaatsgebonden is: vertalers hebben niet allemaal hun eigen unieke, idiosyncratische ethiek, er zijn eerder verschillende stromingen. Je hebt vertalers die zich standaard afvragen: ‘Hoe zeggen wij dat in het Nederlands?’ Je hebt er ook die vooral vinden dat het vreemde en afwijkende altijd vreemd en afwijkend moet blijven. Je hebt er, we zagen ze al langskomen, die vinden dat je ‘moet vertalen wat er staat’. En hebt er ook die vooral op klank gespitst zijn en die voor een enkele (misschien wel toevallige) alliteratie bereid zijn een hele zin om te gooien, met verlies van allerlei andere aspecten.
Sommige van die vertaal-ethische opvattingen zijn theoretisch slecht verdedigbaar en kunnen desondanks prachtige vertalingen opleveren. Andere opvattingen zijn taalfilosofisch gezien misschien wel veel overtuigender, maar kunnen toch tot vreselijke resultaten leiden. Sterker nog, ik durf te beweren dat heel verschillende opvattingen over de taak van de vertaler heel vergelijkbare vertalingen kunnen opleveren, terwijl vertalers met gelijkgestemde opvattingen soms heel verschillende vertalingen kunnen voortbrengen.
Kennelijk zijn er op onder- of onbewust niveau dus nog andere ethische principes actief bij de keuzes die vertalers maken. Hoever dat kan gaan, blijkt wel uit mijn eigen vertaalpraktijk: ik heb altijd een broertje dood gehad aan normaliseren, het argument ‘zo zeggen wij dat in het Nederlands niet’ vind ik pas overtuigend als ik zeker weet dat de Franse tekst ook niet afwijkt van de norm (voor zover je die al kunt kennen!). En toch is de reactie die ik doorgaans op mijn vertalingen krijg dat het Nederlands zo ‘soepel loopt’ en ‘leest als een trein’ – u kent de twee clichés wel. Terwijl ik dus vaak helemaal niet wil dat mijn tekst soepel loopt – behalve als dat in het Frans ook het geval is, maar bij schrijvers als Houellebecq en Kundera is de kans daarop vrij klein.
"Het schrijverschap van de vertaler zit hem niet in vertaalopvattingen."
Er is dus nog iets anders aan de hand, iets wat de beleden opvattingen van de vertaler in de schaduw stelt of misschien wel terugfluit. En misschien schuilt in dat ‘iets’ nu juist wel het auteurschap van de vertaler. Karol Lesman die verkondigt dat hij gewoon vertaalt wat er staat en die daarmee de Nijhoffprijs krijgt. De twee grote Hanzen, van Pinxteren en Boland, die allebei verkondigen dat een door hen vertaalde schrijver niet kon schrijven en dus moest worden ‘bijgesteld’, zonder dat ze daarmee als vertaler van hun voetstuk vallen, integendeel!
Het schrijverschap van de vertaler zit hem niet in vertaalopvattingen, niet in kennis van de brontaal of beheersing van de doeltaal, niet in technieken die je krijgt aangeleerd op de Vertalersvakschool of aan de universiteit. Nee, het zit hem in de drang om recht te doen aan de tekst die je moet vertalen – met de nadruk op moet. Ik heb het hier niet over vertalen als broodwinning, al sluit dat elkaar theoretisch niet uit – praktisch misschien wel vaak, gezien de deadlinedruk en de bijzonder magere honorering.
Wat is dat dan voor drang, die van de vertaler een schrijver maakt? Ik denk dat die erg mooi onder woorden wordt gebracht door Marcel Proust in Le Temps retrouvé, het laatste deel van A la recherche du temps perdu. Proust heeft het niet over vertalers (of toch wel, zoals we straks zullen zien), maar geeft een overtuigende beschrijving van wat de schrijver drijft. In de loop van ons leven doen we allerlei ervaringen op, soms volstrekt futiele, die zich in ons ophopen en samen ons ‘diepe ik’ vormen – dat volledig los kan staan van ons ‘maatschappelijke ik’, de persoon die andere mensen in ons zien of die we tentoonspreiden in ons sociale leven. Proust zelf was daar een prachtig voorbeeld van: voor het oog van de buitenwereld was hij een mondaine snob, niemand vermoedde dat hij vanaf ongeveer 1908 bezig was aan de omvangrijkste poging tot introspectie die ooit heeft plaatsgevonden, in romanvorm althans. Maar volgens Proust kunnen ook mondaine ervaringen tot het diepe ik behoren en een veelbetekenend onderdeel vormen van wat hij ‘het innerlijke boek’ noemt, het boek waarin ons diepe ik is neergelegd.
En nu komt het, u voelt het waarschijnlijk al aankomen: het grote inzicht voor Proust was dat een schrijver ‘dat wezenlijke boek, het enige echte, niet hoeft te bedenken, in de gebruikelijke zin van het woord, omdat het in ieder van ons al bestaat, maar dat hij het moet vertalen. De plicht en de taak van een schrijver zijn die van een vertaler.’
"Niemand kan buiten zichzelf treden, dus de stijl van de vertaler is altijd zichtbaar in de vertaling."
Laten we maar even voorbijgaan aan deze prettige omkering van de hiërarchie en opwaardering van het vertalerschap. Waar het om gaat, is dat deze passage ook mooi duidelijk maakt waarom de vertaler een schrijver is. Niet omdat hij het grote innerlijke boek moet vertalen dat hij in de loop van zijn leven heeft opgebouwd, want daarvoor zou hij een eigen roman moeten schrijven. Maar ook het buitenlandse boek dat de vertaler moet vertalen – het echte boek waarvoor hij een vertaalcontract heeft getekend – neemt tijdens het lezen de vorm aan van een klein innerlijk boek, een ‘esthetisch object’ noemde ik het net, dat onlosmakelijk verbonden is met het grote innerlijke boek van zijn leven.
Ik krijg vaak de vraag of de stijl van de vertaler zichtbaar mag zijn in de vertaling. Op grond van het voorgaande kun je alleen maar zeggen: niemand kan buiten zichzelf treden, dus de stijl van de vertaler – die wordt bepaald door zijn innerlijke boek – is altijd zichtbaar in de vertaling. Geen twee vertalingen van hetzelfde boek zijn gelijk, precies om die reden. Oftewel, met een variatie op wat ik daarnet al zei: geen tweemaal vertaalt men hetzelfde boek, want elke vertaling schept haar eigen origineel.
Maar we weten nu dat dat niets met ‘vrij’ of ‘tekstgetrouw’ vertalen te maken heeft. Elke vertaler die de drang voelt om met de vertaling recht te doen aan de oorspronkelijke tekst zoals hij die heeft gelezen, is zowel vrij als getrouw. Vrij, omdat niets of niemand hem kan zeggen wat hij moet doen. En getrouw, omdat hij zo goed mogelijk wil weergeven wat hij heeft gelezen.
Dat zou een mooie conclusie van deze lezing kunnen zijn, ware het niet dat er zoals ik al zei iets verrot is in Vertalië: het auteurschap van de vertaler wordt door alle partijen, inclusief de vertalers zelf, voor het gemak, uit onwetendheid of uit onwil vaak veronachtzaamd, genegeerd, doodgezwegen. Ik hoop vandaag duidelijk te hebben gemaakt hoe groot de leugen is van het beeld van de vertaler als eenvoudige vervoerder die de tekst verplaatst van A naar B.
Toch nog maar even de aloude muziekmetafoor dan toch: zoals de Bach van Glenn Gould niet de Bach van Ivo Janssen is, zo is de Proust van Thérèse Cornips niet de Proust van het duo Hof/Haan. En dat geldt evengoed voor werken waar helaas maar één uitvoering van beschikbaar is.
Ik wil daarom eindigen met een oproep: uitgevers, zet de naam van de vertaler systematisch op het omslag. Niet om diens individuele ijdelheid te strelen, maar omdat de consument recht heeft om te weten welke ingrediënten het product bevat. Om de leugen te doorbreken. Het kost niks en maakt de wereld weer een stukje minder rot."
Naschrift
Deze lezing werd op 3 maart 2020 gehouden in SPUI25. De volgende dag maakte uitgeverij Lebowski bekend gevolg te geven aan mijn oproep om de vertalersnaam op de cover te vermelden.