Vertalen is de spreekwoordelijke kanarie in de kolenmijn

Geplaatst op: 08 juli 2021

Waar het debat over Amanda Gormans vertalers werkelijk over gaat.

Door Haidee Kotze. Vertaald uit het Engels door Jenny Mijnhijmer

 

Vertalen is altijd omgeven met paradoxen. Een van de voornaamste paradoxen, die zowel het standaardbeeld van leken voedt als vertalers en vertaalwetenschappers bezighoudt, is het idee dat een vertaling pas goed is wanneer een lezer uit de tekst niet kan opmaken dat deze een vertaling is. Met andere woorden, een vertaling bewijst haar waarde, haar belang, door haar aard als vertaling te ontkennen. Deze onzichtbaarheid van vertalingen (en in het verlengde daarvan vertalers) wordt zowel binnen het vakgebied als door vertaalwetenschappers betwist. Vertalers protesteren tegen hun professionele onzichtbaarheid – de campagne #NametheTranslator is daar een goed voorbeeld van. Sommige vertaalwetenschappers stellen dat de eis dat vertalingen zich volledig moeten aanpassen aan de verwachtingen van de ontvangende cultuur het etnocentrisme van die cultuur weerspiegelt en daarmee haar onwil om culturele verschillen te erkennen. Ondanks deze protesten wordt onzichtbaarheid over het algemeen nog steeds als kenmerkend gezien voor vertalers en vertalingen. Wanneer lezers (en zelfs recensenten) het hebben over boeken in vertaling, negeren ze meestal het feit dat het boek een vertaling is – behalve natuurlijk wanneer ze ergens kritiek op hebben en dan het vermoeden uitspreken dat dat wel aan de vertaling zal liggen.

In het licht van dit standaardbeeld van de onzichtbaarheid van een vertaling is het des te opmerkelijker hoe intens en door hoevelen het aanhoudende debat over de keuze van Marieke Lucas Rijneveld als Nederlandse vertaler van Amanda Gormans ‘The Hill We Climb’ wordt gevoerd. Vertaling – en in het bijzonder de vertaler – staat plotseling in de schijnwerpers en wordt onderwerp van controverse in een ongekende stroom van opiniestukken in kranten en van tweetschermutselingen, zowel in Nederland als in het buitenland.

De vorm die dit debat heeft aangenomen is in een aantal opzichten veelzeggend. Die is niet alleen van belang voor het debat zelf (wie kan en mag vertalen en waarop baseren we deze keuzes?), maar ook omdat daardoor de ideeën, opvattingen en denkbeelden van verschillende groepen mensen over vertaling en over de sociale functie ervan worden blootgelegd. Ook roept het feit dat er zo’n fel debat is ontstaan de vraag op waarom juist deze gebeurtenis de vertaalpraktijk wereldwijd in de schijnwerpers heeft gezet. Wat is het precies in de Gorman/Rijneveld-kwestie dat heeft geleid tot een onverwachte stortvloed van emotionele en intellectuele betrokkenheid bij een vertaling, terwijl de meeste mensen vertalen normaal gesproken gewoon negeren?

Een zorgvuldige analyse van het debat en de standpunten die daarin worden ingenomen leidt tot de conclusie dat het eigenlijk nauwelijks over vertalen gaat – of misschien zelfs wel helemaal niet. De vertaling van Gormans gedicht – die, zoals Jos Joosten heeft opgemerkt, de meeste Nederlanders twee maanden vóór de ophef niet zou zijn opgevallen, laat staan dat ze zich erom zouden hebben bekommerd – is niets anders geweest dan het begin van een veel fundamentelere controverse, een dieper gelegen culturele strijd.

Dus, wat staat er nu werkelijk op het spel? En hoe en waarom was de vertaling de kiem?

De ophef werd veroorzaakt door een opiniestuk in de Volkskrant van 25 februari 2021, geschreven door de Surinaams-Nederlandse journaliste, activiste en modeschrijfster Janice Deul naar aanleiding van een persbericht van uitgeverij Meulenhoff met de aankondiging van een Nederlandse editie van de gedichten van Amanda Gorman door schrijver en dichter Marieke Lucas Rijneveld.[1] In haar oorspronkelijke column noemde Deul de keuze voor een witte vertaler om de poëzie van Amanda Gorman in het Nederlands te vertalen 'onbegrijpelijk'.

Deuls kritiek op de keuze is vervolgens massaal verkeerd geïnterpreteerd, dus is het de moeite waard om eerst duidelijk te maken wat zij precies heeft gezegd. Ze wijst op het gebrek aan overeenkomst tussen de levenservaringen van de Zwarte[2] Gorman en de witte Rijneveld en op het gebrek aan ervaring van Rijneveld op het gebied van vertalen. Vervolgens vraagt ze zich af waarom de uitgever, Meulenhoff, Rijneveld toch aanduidt als de 'gedroomde vertaler' van Gorman.

Deuls punt is echter niet in de eerste plaats dat het verschil in achtergrond en Rijnevelds gebrek aan ervaring hen ongeschikt maken als vertaler. Het gaat er eerder om dat de keuze voor Rijneveld vertróúwen uitstraalt wat betreft Rijnevelds vermogen om dit cultureel belangrijke werk in een andere taal over te brengen en dat dat vertrouwen over het algemeen niet wordt gegeven aan mensen van kleur: 'Of het nu gaat om mode, kunst, werk, politiek of literatuur, de verdiensten en kwaliteiten van zwarte mensen worden slechts sporadisch gewaardeerd – als ze überhaupt al opgemerkt worden. En dit geldt in het bijzonder voor zwarte vrouwen, die systematisch worden gemarginaliseerd.' Deuls vraag is waarom, voor deze specifieke tekst, in deze specifieke context, gezien het belang ervan, Meulenhoff besloot om niet te kiezen voor een jonge, Zwarte, vrouwelijke spokenwordkunstenaar. Joe Bidens keuze om Gorman haar eigen gedicht tijdens zijn inauguratie te laten voordragen creëerde een bijzondere context van culturele waarde rondom juist deze eigenschappen. Gormans zichtbaarheid als een jonge Zwarte vrouw is belangrijk: zij maakt déél uit van de boodschap. De keuze voor de vertaler is ook in dit geval onderdeel van de boodschap. De keuze draait om het bieden van gelegenheid, om het creëren van een ruimte waarin men gezien kan worden door middel van het vertalen en om de vraag wie die ruimte mag innemen.

Door Rijneveld als vertaler te kiezen, en dus niet een Zwarte vertaler het ‘podium’ te bieden dat Gorman vertegenwoordigt, heeft de uitgever een kans laten liggen om in het Nederlandse culturele veld te laten zien hoe belangrijk deze zichtbaarheid is. Naar alle waarschijnlijkheid heeft Meulenhoff dit niet met opzet gedaan, maar dat maakt het er niet beter op, misschien zelfs integendeel. De keuze van de uitgever mag dan misschien niet hebben berust op een bewuste, weloverwogen onwil om Zwarte kunstenaars in Nederland stem, ruimte en zichtbaarheid te geven, maar de gedachteloosheid ervan is misschien nog wel schadelijker. De keuze voor Rijneveld lijkt aan te geven dat de uitgever niet eens heeft ingezien welke belangen er speelden: het bieden van gelegenheid, het gewicht van waar Gormans gedicht en programma voor staan. Zo groot is de blinde vlek. De uitgever stelde de vraag: ‘Is Rijneveld een geschikte vertaler?’ in plaats van ‘Wie zou een geschikte (of zelfs de beste) vertaler zijn, voor deze specifieke tekst in deze context?’

Kortom, Deuls kritiek gaat niet over de vraag of Rijneveld Gorman kan of mag vertalen. Er wordt niet beweerd dat alleen Zwarte vertalers literatuur van Zwarte auteurs kunnen vertalen. Haar kritiek legt slechts een miniem verband tussen het begrip identiteit en goed vertalen (het idee dat een vertaler alleen recht kan doen aan een vertaling als diegene de ervaringen van de auteur deelt). In plaats daarvan vormt haar stuk een oproep aan de uitgeverswereld in Nederland om te zoeken naar mogelijkheden om de participatie te verbreden, om net zo hard te werken aan de zichtbaarheid van getalenteerde Zwarte schrijvers (en vertalers) als ze doen voor witte schrijvers zoals Rijneveld. Die zichtbaarheid zélf heeft betekenis, zij draagt bij aan de culturele waarde of het belang van de tekst, zoals geïllustreerd wordt door Gorman zelf. Het is niet alleen de (vertaalde) tekst die betekenis genereert, maar ook de mensen die in het maakproces worden wáárgenomen. Pieter Vermeulen verwoordt het kernachting in een opiniestuk in De Morgen: de relevantie, de impact, de betekenis van ‘The Hill We Climb’ heeft álles te maken met de zichtbare identiteit van de schrijver en de spreker.

Veel reacties in de Nederlandse en internationale nieuwsmedia en op Twitter raakten echter onmiddellijk gefixeerd op een bepaalde interpretatie van het identiteitsargument, wat in het gunstigste geval duidt op een volledige veronachtzaming van de context en in het ongunstigste geval op een moedwillig onjuiste interpretatie van de argumenten van Deul. In die reacties wordt ervan uitgegaan dat Deul zou beweren dat alleen Zwarte vertalers Zwarte schrijvers kunnen of mogen vertalen, wat ze nooit heeft gezegd. De twee dimensies van het identiteitsperspectief (‘het mogen’ [d.w.z. toestemming] en ‘het kunnen’ [d.w.z. expertise], zoals ik ze zal noemen) dienen van elkaar te worden onderscheiden. Luc van Doorslaer richt zich in De Standaard van 1 maart voornamelijk op de ‘mogen’-dimensie van dit argument (soortgelijke argumenten worden aangevoerd door Assita Kanko in de Volkskrant van 2 maart, Kenan Malik in The Guardian van 7 maart, Mridula Nath Chakraborty in The Conversation en Nuria Barrios in El País van 12 maart. Ik richt mij op het artikel van Van Doorslaer, hoogleraar vertaalwetenschap in Estland, als voorbeeld van deze argumentatie).

Van Doorslaer karakteriseert Deuls beweringen als de ‘dictatuur van het identiteitsdenken’, die ‘totalitaire trekjes vertoont’. Afgezien van het feit dat Deul in haar betoog de kwestie van identiteit slechts zijdelings aan de orde stelt en niets anders doet dan vragen om meer representativiteit, meer diversiteit, meer inclusiviteit in de uitgeverswereld (wat toch nauwelijks totalitair genoemd kan worden), is Van Doorslaers formulering hier wat merkwaardig, gezien de onevenwichtige machtsverhoudingen die in dit debat de inzet zijn. Groepen waarvan men redelijkerwijs zou verwachten dat ze de behoefte voelen om het belang van identiteit te benadrukken, zijn degenen die van oudsher gemarginaliseerd zijn. Als je in een bevoorrechte positie verkeert, hoef je je geen zorgen te maken over hoe je identiteit je kansen zal beïnvloeden, of dat je identiteit structurele beperkingen oplegt aan je toegang tot middelen van bestaan. Wie aan de norm voldoet kan er veilig van uitgaan dat hij puur op basis van bekwaamheid openlijk kan meedingen naar de toegang tot middelen en kansen. Hij kan uitgaan van een gelijk speelveld. Als je daarentegen moet vechten voor fundamentele erkenning van je identiteit en het recht op gelijkwaardige toegang tot middelen en kansen, dan weet je van meet af aan dat zoiets als een gelijk speelveld niet bestaat.

Van Doorslaer (net als Barrios en Chakraborty) gebruikt in zijn stuk drogredeneringen die nauwelijks verband houden met de oorspronkelijke stellingen van Deul. Hij beweert dat de ‘verontrustende opmars van het identiteitsdenken’ in creatief opzicht een heilloos pad is, dat leidt tot een situatie waarin bijvoorbeeld witte mensen niet ‘mogen’ schrijven over apartheid, waarin Zwarte mensen ‘verplicht’ zullen worden om alleen over ‘zwarte ervaringen’ te schrijven, en alleen Zwarte vertalers Zwarte schrijvers ‘mogen’ vertalen. Deze argumentatie is terug te vinden op sociale media en in de onlinereacties op krantenartikelen, waarbij het debat wordt geframed met termen zoals ‘cancel culture’ en ‘omgekeerd racisme’ en tot in het absurde wordt gereduceerd tot aanstellerige slogans en clickbaitkoppen als ‘Het einde van vertaling’ en ‘Een nieuwe en dodelijke censuur’. Het zou betekenen dat niemand niemand meer kan vertalen (want niemand heeft dezelfde identiteit). Een opmerking van de Catalaanse vertaler van Gorman, Víctor Obiols, wiens contract in de nasleep van de ophef werd ingetrokken door de uitgever, is wel het toppunt van deze versimpeling: 'Maar als ik een dichteres niet kan vertalen omdat ze een vrouw is, jong, Zwart, een Amerikaanse uit de 21e eeuw, kan ik evenmin Homerus vertalen omdat ik geen Griek ben uit de achtste eeuw voor Christus. Of ik had Shakespeare niet kunnen vertalen omdat ik geen Engelsman uit de zestiende eeuw ben.'

Barrios (de Spaanse vertaler van Gormans gedicht) beweert min of meer hetzelfde: 'Volgens Deul, die iets toepast wat we Deul-logica zouden kunnen noemen, kunnen alleen witten witten vertalen, kunnen alleen vrouwen vrouwen vertalen, kunnen alleen transpersonen transpersonen vertalen... En ga zo maar door ad infinitum: alleen Mexicanen kunnen ranchera’s zingen, alleen Japanners kunnen haiku’s schrijven, enzovoort. En denk natuurlijk maar niet dat je Marcel Proust kunt vertalen als je niet homoseksueel bent en nog nooit een madeleine hebt geproefd.' Dit is niet waar het om gaat. De vraag die Deul opwerpt gaat in de eerste plaats niet over wie bepaalde ervaringen ‘mag’ (wie toestemming heeft) of zelfs ‘kan’ (wie daartoe geschikt is) beschrijven of vertalen. De vraag is wie, institutioneel gezien, de ruimte krijgt om deze ervaring te verwoorden, om deel te nemen, om zichtbaar te zijn. Wie krijgt er een plaats aan de tafel? Een plaats op het podium? Een prijs? Een interview of column in de krant? Het uitsluiten, in het verleden en in het heden, op basis van ras en gender, onder andere, is evident. Het gaat erom hoe instellingen, zoals uitgeverijen, kunnen werken aan meer inclusiviteit.

Deze ‘sub’-lijn van het identiteitsargument (wie ‘mag’ vertalen) gaat (ook) niet over vertalen. Ze doet zich voor als een verdediging van vrijheid, van diversiteit, van het recht om in de huid van een ander te kruipen, ze ziet ‘activisme’ (hier pejoratief gebruikt) als een verarming van de rijkdom van de menselijke creativiteit en het vermogen om te delen in diverse ervaringen en als ‘een slechte dienst aan de menselijke verbeelding’. En toch vormt ze, ironisch genoeg, een opmerkelijk vertoon van onvermogen om zich in de ander te verplaatsen. Zoals Hendrik Vos opmerkt in De Standaard (7 maart): iemand die niet kan zien hoe belangrijk representatie is voor groepen die zulke representatie ontberen, mist duidelijk het vermogen om zich in de ervaring van anderen te ‘verplaatsen’, iets waar zij voor zichzelf zo sterk voor pleiten. Uiteindelijk spreidt wie deze redenering voorstaat bovenal zijn of haar angst over het verliezen van het eigen privilege tentoon – privileges die men zo vanzelfsprekend acht dat men zich er niet eens van bewust is. In een column in Het Parool van 27 februari benadrukt Johan Fretz een andere belangrijke dimensie hiervan: door de invalshoek van het debat te veranderen, door voorbij te gaan aan de oorspronkelijke punten van kritiek van Deul, worden valide, pertinente vragen en kritiek van mensen van kleur afgedaan als niets meer dan ‘identiteitspolitiek’ of wokeness[3]– een manier voor witte mensen om de discussieruimte voor zich op te eisen, waarbij de ervaring en perspectieven van mensen van kleur worden afgewezen en er geen ruimte meer is voor zelfreflectie en dialoog.

De andere ‘sub’-lijn van het identiteitsargument richt zich minder op wie ‘mag’ vertalen en meer op wie dat ‘kan’, vanuit het perspectief van identiteit of gedeelde ervaring. Dit wordt zijdelings aan de orde gesteld door Deul, maar is veel prominenter aanwezig in latere bijdragen aan het debat. Deze argumenten sluiten, tot op zekere hoogte althans, aan bij opvattingen over het vertalen zelf, waarin de vraag wordt gesteld in hoeverre bekendheid met de doorleefde ervaring die in een tekst is vervat en erdoor wordt uitgedrukt een voorwaarde is voor het vertalen ervan. Dit thema komt ook aan de orde in een recente forumdiscussie in het tijdschrift Translation Studies, naar aanleiding van een artikel van Şebnem Susam-Saraeva getiteld ‘Representing experiential knowledge: Who may translate whom?’. Hier wordt ook op gewezen door Ingrid Glorie (in Voertaal, 8 maart) en dit klinkt eveneens door in bijvoorbeeld een samenvattend artikel voor BBC News door Amanda Holligan, waarin de nadruk wordt gelegd (naar aanleiding van een gesprek met de spokenwordkunstenaar Quinsy Gario) op het belang van ‘belichaamde kennis en de inherente culturele bagage die hoort bij zwart zijn’ bij het vertalen van Gorman. Schrijver en literair vertaler Canan Marasligil stelt iets vergelijkbaars: ‘Vertalers maken keuzes op basis van hun levenservaring en hun identiteit (dus ja, ras, gender, seksuele oriëntatie, godsdienst, sociaal-economische achtergrond, handicaps… maken wel degelijk uit), en dus maakt het ook uit hoe fluïde deze zijn.’

Bij de vraag wie het werk van Gorman ‘kan’ vertalen spelen ook nog andere vormen van ervaring een rol, zoals ervaring met het genre van de spokenwordpoëzie (die Rijneveld niet heeft), of ervaring als vertaler en beheersing van de brontaal (Engels is, zoals Rijneveld zelf toegeeft, niet hun sterkste kant).

Aangezien dit soort relevante ervaring duidelijk niet heeft meegespeeld in de keuze voor Rijneveld als vertaler, doet zich de vraag voor: wat dan wel? Jos Joosten benadrukt in het al eerder gememoreerde artikel nog een dimensie, die veel meer aandacht verdient dan zij in de discussie heeft gekregen. Joosten wijst erop dat het debat helemaal geen literaire aangelegenheid is, maar een ‘cynisch commercieel conflict’. Meulenhoff kreeg om commerciële redenen belangstelling voor Gorman nadat ze bekendheid kreeg door haar optreden bij Bidens inauguratie en verwierf de vertaalrechten na een biedingsoorlog tussen acht uitgevers. Ook had Meulenhoffs keuze voor Rijneveld als vertaler niets te maken met hun vertaalvaardigheden (Rijneveld is geen vertaler), of (zoals Meulenhoff schijnbaar beweerde) Rijnevelds affiniteit met de strijd voor gelijkheid (gezien het feit dat Rijneveld non-binair is en uitgesproken standpunten heeft over kwesties rond geestelijke gezondheid).[4] Het ging om niets anders dan het feit dat Rijneveld het culturele ‘kapitaal’ meebracht en de zichtbaarheid en het prestige van iemand die net de Bookerprize had gewonnen – een commerciële win-winsituatie voor de uitgeverij dus. Zoals Joosten kortweg (en terecht) opmerkt: de vertaling zelf was slechts bijzaak.[5]

Dit zijn de hoofdlijnen van het debat, dus is nu de vraag, nu alle rook is opgetrokken, waar staan we? In een artikel over de ideologische aspecten van literaire vertalingen spoort Canan Marasligil ons aan na te denken over de manier waarop het debat in de media is weergegeven. Bijvoorbeeld, toen Rijneveld in een tweet liet weten de opdracht terug te geven, werd dit in de krantenkoppen al snel geframed als ‘terugtrekken’ vanwege de schok over de ophef. Dit was olie op het vuur voor diegenen die Rijneveld zien als het slachtoffer van een ‘afrekencultuur’, van ‘doorgeslagen politieke correctheid’ en van de ‘opmars van identiteitspolitiek’. Rijneveld zelf verzette zich echter tegen deze interpretatie, het meest uitgesproken in een gedicht dat op 6 maart in de Volkskrant werd gepubliceerd en op dezelfde dag in een Engelse vertaling door Michele Hutchison in The Guardian. Daarin benadrukt Rijneveld hun zeggenschap, hun keuze, en positioneert henzelf als bondgenoot en niet als slachtoffer, in het besef dat, hoewel alle tekstuele ervaringen en werelden natuurlijk in principe bewoonbaar zijn door iedereen, het er in situaties van onrechtvaardigheid toe doet wie erin mag wonen. En, zoals Saskia Pieterse heeft betoogd in de Volkskrant (10 maart), kan het zich kunnen ‘verplaatsen in de wereld van de Ander empathie betekenen, maar leidt het niet tot gelijkheid en kan het evengoed op paternalisme duiden’.

Wanneer er sprake is van institutionele raciale ongelijkheid en gebrek aan zichtbare diversiteit in alle domeinen, inclusief de kunsten (ook in de Nederlandse vertaalindustrie in engere zin), dan is een van de (vele!) mogelijke ethisch gemotiveerde dingen die je kunt doen in de strijd tegen onrechtvaardigheid, waar zichtbaarheid van belang is, ruimte maken voor een ander, je plaats aan de tafel afstaan. Niet vanuit slachtofferschap, maar juist uit solidariteit. Zodat de tafel uiteindelijk groter wordt en inclusiever, met meer stoelen voor iedereen. Marasligil pleit ervoor dat eerder het frame van meelevendheid leidend zou moeten worden: Deul ‘plaatste terecht kanttekeningen bij de keuze van de uitgever in een context van aanhoudend institutioneel racisme tegen niet-witte Nederlandse stemmen, in het bijzonder zwarte stemmen’. Critici van de keuze voor Rijneveld eisten dat uitgevers, en de samenleving als geheel, niet onverschillig staan tegenover racisme en daarnaar ook handelen. Rijnevelds gedicht wekt de indruk dat hun de implicaties van een dergelijke meelevendheid begrijpt en laat zien hoe terugtreden een daad van solidariteit is.

Besluit

Waarom doet het ertoe wie vertaalt? Het doet ertoe omdat vertalen meer is dan een ambacht, of een kunst, een vertaling is meer dan de tekst op papier. Vertalen is een wezenlijk onderdeel van de culturele, ideologische en economische krachten in de samenleving. Vertalen is de spreekwoordelijke kanarie in de kolenmijn. En als we eenmaal erkennen hoe diepgaand vertaling in de maatschappij is verankerd, moeten we niet alleen de verantwoordelijkheid die vertalen met zich meebrengt accepteren, maar ook erkennen dat vertaling grenzeloze mogelijkheden biedt voor de verbeeldingskracht. Deul pleitte er in haar oorspronkelijke stuk niet voor om de verbeeldingskracht en de ruimte voor verbeelding in te perken ten behoeve van politieke correctheid. Zij pleitte er juist voor dat uitgevers actief meewerken aan het openstellen van de ruimte voor verbeelding, door ruimte te bieden aan een grotere diversiteit aan stemmen.

Om te voorkomen dat we maar blijven rondcirkelen boven steeds weer dezelfde hyperbolische argumenten, moeten we nog eens goed bedenken hoe simpel het eigenlijk is wat er werd, en wordt, gevraagd: meer betrokkenheid en inclusiviteit rond hoe uitgevers en andere poortwachters van de literaire industrie beslissingen nemen over wie bepaalde teksten vertaalt. Zo eenvoudig is het en zo belangrijk ook. Het wordt tijd dat we gaan nadenken over hoe we het discours van slachtofferschap kunnen veranderen in een discours van solidariteit, over hoe we het denken in termen van ‘dictatuur’ kunnen vervangen door denken in termen van betrokkenheid. In plaats van maar door te gaan met het geven van uitzinnig commentaar, voortgestuwd door de algoritmes van webwoede en clickbait, zouden we beter kunnen nadenken over hoe we de volgende conclusie van Marasligil in daden kunnen omzetten: 'De poëzie van Amanda Gorman valt in de categorie waarbij de politieke context van groot belang is, en de vertaling van haar gedicht is een mogelijkheid om af te rekenen met de "bevroren staat" van veel identiteiten die worden bejubeld en monddood gemaakt wanneer het de dominante poortwachters blieft. Als we haar ervaring en verbeelding laten spreken door nieuwe tongen, dienen we ervoor te zorgen dat we ruimte creëren voor inclusie en erkenning.'

De Engelse versie van dit artikel, ‘Translation is the Canary in the Coalmine’, is hier te vinden.

 

Noten

[1] Tegelijkertijd leidde het persbericht tot kritiek van de professionele vertaalgemeenschap over het feit dat niet een literair vertaler voor de taak was gekozen. In het daaropvolgende debat is deze kwestie grotendeels op de achtergrond geraakt; die is de moeite van het verder uitpluizen waard.

[2] In het oorspronkelijke Engelstalige artikel heb ik ervoor gekozen om in het woord ‘Black’ geen hoofdletter te gebruiken, hoewel ik deze in de Amerikaanse media inmiddels gebruikelijke stilistische strategie, waarmee een gedeeld besef van identiteit, geschiedenis en gemeenschapszin wordt benadrukt, wel onderschrijf. De vertaler van mijn tekst koos ervoor om in de vertaling van dit woord in het Nederlands wel een hoofdletter te gebruiken. Ik sta achter die keuze.

[3] Opgemerkt moet worden dat het nu vaak pejoratief of afwijzend gebruikte woord ‘woke’ een lange geschiedenis kent, die zijn wortels heeft in de burgerrechtenbeweging in de Verenigde Staten, waar het gebruikt werd om een bewustzijn van onrechtvaardigheid mee aan te duiden, en doorloopt tot in de Black-Lives-Matterbeweging.

[4] Hierover kan ook nog worden aangevoerd dat de verdediging van de uitgever is gebaseerd op de aanname dat elke vorm van Ander-zijn binnen een dominante cultuur min of meer op hetzelfde neerkomt. Alle Anderen zijn hetzelfde. Wanneer je een Ander bent op het gebied van genderidentiteit, ben je als vanzelfsprekend gekwalificeerd om te spreken namens alle andere Anderen. Dit op zich geeft al aan hoe ‘onzichtbaar’ complexe kwesties als diversiteit, representativiteit en intersectionaliteit waren in de hierboven uitgelichte besluitvorming.

[5] In dit verband moet ook worden opgemerkt dat Meulenhoff Rijneveld aan het team van Gorman presenteerde als de gekozen vertaler voor deze opdracht. Er werden geen mogelijke Zwarte vertalers geopperd. Beweringen dat Gorman voor Rijneveld heeft gekozen zijn niet juist. Wel is het zo dat haar team heeft ingestemd met de keuze die Meulenhoff presenteerde.